‘”Je bent een lekker wijf, Katekut”, zei de kabouter, die plotseling als buikspreker van Daan optrad. Lara reageerde niet. Ze lag met gesloten ogen als een gestrande zeemeermin op de deken die niet langer met ruiten bedekt was maar een ingewikkeld mozaïek vertoonde dat voortdurend van samenstelling veranderde, alsof het door verschillende onzichtbare handen werd vervaardigd. ‘Kutkabouter,’ mompelde Daan, waarbij hij zich afvroeg wie hier het woord voerde, de door plotselinge zelfkritiek overmande Chouffe-kabouter of hijzelf, Daan Vos, die het bestaan van die grofgebekte gnoom fucking irritant vond.
Ineens kwam de zeemeermin tot leven, haar romp rees op, het haar schuimde rond haar hoofd. Met kalme opwinding wees ze Daan op een stapel houtblokken onder een afdakje. De keurig gekliefde en gezaagde rondjes bleken de gekste bekken te trekken, grijnsden, grimasten, pruilden en fronsten erop los. Een gruwelijk spektakel. Dat wil zeggen, preciseerde hij tegenover zichzelf, zowel supervet als vreselijk. Dat moest hij beslist vastleggen voor het nageslacht. Maar toen hij zijn smartphone weer aan het werk wilde zetten, merkte hij dat hij nog onmogelijk de regie of de camera kon voeren – hij was nu zelf onderdeel geworden van een even wonderbaarlijke als belachelijke film. Hij kon niet langer ontkennen dat het niet werkte.’
[Peter Drehmanns, Van de wereld, p. 252-253.]
Uitgelezen
Uitgelezen 89
‘Het is zo eenvoudig gehoor te geven, zo eenvoudig doof te zijn, wanneer de roep klinkt, zo eenvoudig, zo eenvoudig. Maar welke roep zou tot ons, in onze raamloze staat, in onze bloedhitte, in onze luwte, tot ons die de wind niet konden horen, of de zon zien, kunnen komen, van het soort weer waar wij van hielden, anders dan een roep zo zwak dat deze iedere gehoorgeving, of doofheid, bespottelijk zou maken? En het was uiteraard ondenkbaar af te gaan op de meteorologische informatie die onze verzorgers verstrekten. Het is derhalve niet verbazingwekkend dat ons, nu eens Watt, dan weer mij, dan weer Watt en mij, vanwege onze volkomen ongewisheid over wat er buiten gebeurde, binnen vele uren achtereen door de vingers glipten, die ons evengoed, zo niet beter, in elke geval niet slechter, buiten door de vingers hadden kunnen glippen, gedurende welke wij, Watt, of ik, of Watt en ik, zouden wandelen, en elkaar wellicht zelfs op bepaalde manieren spreken, in de kleine tuin. Nee, maar waar men zich wel over zou kunnen verbazen is dat de roep tot ons beiden, beiden genegen eraan toe te geven, ieder in zijn afzonderlijke geluidloze onverlichte warmte, kon komen, zo vaak als dat voorkwam, zo zelden als dat voorkwam en ons kon verleiden ons verblijf te verlaten, de kleine tuin in. Ja, dat wij elkaar ooit konden hebben getroffen, en elkaar gesproken, en naar elkaar geluisterd, en dat mijn arm ooit op de zijne zou hebben gerust, en de zijne op de mijne, en onze schouders elkaar hadden geraakt, en onze benen voorwaarts en achterwaarts hadden bewogen, tezamen over min of meer dezelfde grond hadden gelopen, eerst gelijktijdig de rechterbenen naar voren, de linker- naar achteren, en vervolgens zonder enige aarzeling het omgekeerde, en dat wij elkaar, schuin naar voren geleund, borst aan borst, ooit innig hadden omhelsd (zelden, overigens, en nimmer op de lippen), leek mij, de laatste keer dat ik het me herinnerde, merkwaardig, merkwaardig. Want we verlieten nimmer ons verblijf, nimmer, tenzij daartoe geroepen door het soort weer waar we van hielden. Watt verliet nooit zijn verblijf voor mij, en ik nooit voor hem, maar als we onafhankelijk van elkaar ons verblijf verlieten wanneer we daartoe werden geroepen door het soort weer waar we van hielden, troffen we elkaar, en spraken we elkaar soms, in grote vriendschappelijkheid, zelfs met genegenheid, in de kleine tuin.’
[Samuel Beckett, Watt, p. 144.]
Uitgelezen 88
‘De nieuwe feiten, die een rem zouden zetten op elke neiging tot herziening van de grondbeschikking (het idee om het geheel – voor ieder de helft – na te laten aan het paar Giuseppe-Adelaide, dat voortaan verbonden was door de dubbele keten van het dubbele huwelijk: het burgerlijke, in 1910, en het kerkelijke daar bovenop), deze nieuwe feiten waren gerijpt en uiteindelijk in de schoot gevallen van het alledaagse weten, dat weten of bewustzijn dat sommige filosofen juist ‘het reële’ noemen om het beter te onderscheiden van hun eindeloze privé-geprakkezeer, als het ware om het een vaag burgerrecht te verlenen ‘dans la domaine de l’esprit’; ze waren gevallen, gevallen en als harde peren opengebarsten, van de kerstboom van een vorig ophangpunt, dat men ‘het mogelijke’ noemt. Zoals de waterdruppel opzwelt en alle kleuren van de regenboog aanneemt, en door zijn eigen gewicht aan de rand van de daklijst boller en boller wordt, tot hij er ten slotte – plop! – opeens van loskomt; en tijdens de korte duur van zijn val wordt hij zichzelf, krijgt hij de naam waterdruppel, noemt zelfs Berkeley hem waterdruppel; twee seconden lang, tot hij in de nek belandt van een huiverende voorbijganger, maakt hij deel uit van een ruime zekerheid: de zekerheid van het historisch ‘reële’, dat door God werd georkestreerd, door Hegel gehistoriseerd en door Carlyle verheerlijkt. Nauwelijks is hij, de druppel, opgenomen in de dialectiek van de geschiedenis, of opgevangen door de nekwervel van de voorbijganger, of hij verdampt alweer, zoals het Vermogen van de markies van Château Flambé in de dialectische smeltkroes van het jaar 1792.’
[Carlo Emilio Gadda, Gepaard met verstand, p. 171-172.]
Uitgelezen 87
‘A second ring: Professor Catling from Oxford. He has been cruising the Net and came up with a narrowboat, available, if we make an immediate booking, at the weekend. Ship out from March on the Middle Level, down the Nene (Old Course) to Ramsey; and then, if we have sufficient time, and haven’t come to grief on a low bridge, round to Whittlesey and Petersborough. By slow and secret backwaters. Sounds good. Dot it. Make the call.
Anna, overhearing this conversation, offer to join the crew: a first. Catling boat trips, after early experiences out of Norwich, are usually avoided. Especially when they head down the Thames, out to sea, with completely drunk, drugged or deranged skippers: Hunter S. Thompson awaydays. (No insurance, no charts, one life-jacket – childsized – shared between five large adults.) But the thought of going by water into Rose country is a temptation not to be resisted.
Much food, in Anna’s generous fashion (cook in expectation of the entire family, plus friends and lovers, appearing at your table), has been loaded into the car when Catling demands a Tesco’s pit stop in Huntington. He’s working his own interpretation of the Atkins diet and presents a more svelte and compact figure than the Wellesian cigar-chomper of my Oxford visit. This is nothing new, the man has always been a shape-shifter; an ability that stands him in good stead as a certified performance artist. One day: fabulously bouffant, silver-minted. And the next? Cropped like Magwitch. One day, full-cargoed, under sail; the next, hunched, shuffling, Sherlock Holmes overplaying the vagrant. The range, by his reckoning, runs from early Charles Laughton to eye-patched John Wayne being winched on to his horse. A preternatural ability to swerve, on the beat, from clubbed pathos to diabolic intensity.’
[Iain Sinclair, Edge of the Orison, p. 307-308.]
Uitgelezen 86
‘Eerst deed ik net alsof ik schreef, maar ze zei dat dat niet werkte. Het publiek zou meteen doorhebben dat ik maar deed alsof. “Schrijf echt iets.” Eiste ze, en vervolgens, voor alle duidelijkheid: “een verhaal. Niet zomaar wat woorden. Doe het natuurlijk, zoals u altijd schrijft.” Ik zei haar dat het niet natuurlijk was als ik zou schrijven terwijl ik gefilmd werd voor de Duitse publieke omroep, maar ze hield voet bij stuk. “Maak er dan gebruik van,” zei ze. “Schrijf een verhaal precies daarover – over hoe onnatuurlijk het is en hoe dat onnatuurlijke ineens iets voortbrengt: iets echts, vol passie. Iets wat u helemaal doordringt, van uw hersens tot uw lendenen. Of andersom, ik weet niet hoe dat bij u werkt. Dat wil zeggen, waar in uw lichaam de creatie precies begint. Het is bij iedereen anders.” Ze vertelde me dat ze ooit een Belgische auteur had geïnterviewd die elke keer als hij schreef een erectie kreeg. Iets in het schrijven “stiffened his organ” – dat was de uitdrukking die ze gebruikte. Het was vast een letterlijke vertaling van het Duits, maar in het Engels klonk het heel vreemd.
“Schrijf,” hield ze aan. “Mooi zo. Ik vind uw slechte houding tijdens het schrijven geweldig, die verkrampte nek. Het is werkelijk prachtig. Blijf schrijven. Heel goed. Zo moet het. Natuurlijk. Let niet op mij. Vergeet dat ik er ben.”’
[Etgar Keret, ‘Welk dier ben je?’, in: Verrassing, p. 245-246.]
Uitgelezen 85
‘In The History of the Countryside (1986), the great botanist Oliver Rackham describes four ways in which ‘landscape is lost’: through the loss of beauty, the loss of freedom, the loss of wildlife and vegetation, and the loss of meaning. I admire the way that aesthetics, human experience, ecology and semantics are given parity in this list. Of these losses the last is the hardest to measure. But it is clear that there is now less need to know in detail the terrains beyond our towns and cities, unless our relationships with them are in some way professionally or recreationally specialized.
It is my hope (but not my presumption) that the words grouped here might in small measure re-wild our contemporary language for landscape. I do not, of course, believe that these words will magically summon us into a pure realm of harmony and communion with nature. Rather that they might offer a vocabulary which is ‘convivial’ as the philosopher Ivan Illich intended the word – meaning enriching of life, stimulating to the imagination and ‘encouraging creative relations between people, and people and nature’. (…)
To celebrate the lexis of landscape is not nostalgic, but urgent. ‘People exploit what they have merely concluded to be of value, but they defend what they love,’ writes the American essayist and farmer Wendell Berry, ‘and to defend what we love we need a particularizing language, for we love what we particularly know.’
[Robert MacFarlane, Landmarks, p. 9-10.]