‘hij denkt
wat doe ik
maar iemand moet die kerels toch aan de tand voelen
het is doodstil en donker
hij bukt zich onder de dakgoot en blijft nog even in de duisternis staan
hij probeert zachtjes te ademen en te luisteren
hoort toch alleen maar zichzelf
windt zich op
zijn hart klopt
hij ademt
hoort zich ademen
het is veel te stil
zo stil dat kan helemaal niet
hij blijft staan
zijn rug tegen de huismuur
‘Shit’
fluistert hij in zichzelf
maar hij is nu eenmaal hier
vooruit dan maar
zijn rubberlaarzen maken geen geluid
als hij naar de voordeur sluipt
hij tuurt door de ruitjes
een onzinnige onderneming
in het diepste diep van de duisternis
‘Dat verdomde huis’
mompelt hij
voelt aan de kruk
niet op slot
maakt de deur open
doet een stap over de drempel’
[Michael Fehr, Simeliberg, p.80-81.]
Uitgelezen
Uitgelezen 101
‘Je zou mij een dienst bewijzen,’ zei ik, ‘als je mijn onwetendheid zou willen verlichten en mij zou willen instrueren omtrent de wijze waarop een vrouw zoals jij, of zeg maar gerust vrouwen in het algemeen, uiting zouden geven aan hun vreugde over een onvoorziene ontmoeting als de onze.’
‘Om te beginnen kun je ervan uitgaan dat een vrouw zoals ik geen moment het pathetische fantasietje koestert dat een man zoals jij zogenaamd toevallig opduikt voor de deur van haar hotelkamer.’
‘Als je het zo zegt,’ zei ik, ‘zie ik mutatis mutandis weinig verschil tussen ons. Onze gedeelde fantasieloosheid zou een gunstig uitgangspunt kunnen vormen voor een mooie vriendschap.’
‘Als een man zoals jij ten overstaan van een vrouw over vriendschap begint,’ zei ze, ‘zit hij het volgende moment met zijn hand in haar slipje. Ik ken jouw soort.’
‘Ik zou het mezelf niet vergeven als ik je teleurstel,’ zei ik, ‘maar de waarheid gebiedt mij te zeggen dat zulks geenszins in mijn intenties ligt.’
‘Zulks,’ zei ze. ‘Noem het maar zulks.’
‘Welk woord wil je dan dat ik gebruik?’
‘Aanranding,’ zei ze. ‘Want dat is wat het is. Maar ik verzoek je goed te beseffen dat je de verkeerde voor je hebt en dat er geen haar op mijn hoofd is die eraan denkt om dat over mijn kant te laten gaan.’
‘Ik wil je ervoor danken dat je dat hebt opgehelderd,’ zei ik, ‘al hecht ik hieraan toe te voegen dat je waarschuwing volslagen overbodig is voor zover de bedoeld is om mij te weerhouden van onheuse gedragingen. Mocht je daar prijs op stellen, dan ben ik bereid expliciet te beloven dat ik je niet zal aanranden.’
‘Mooi,’ zei ze, ‘dus dan kun je ook net zo goed ophouden erover te fantaseren.’
‘In zoverre het in mijn macht ligt te staken wat ik nimmer heb aangevangen, zal ik alles doen om je van dienst te zijn.’
[Ilja Leonard Pfeiffer, Grand Hotel Europa, p.123.]
Uitgelezen 100
‘Toen hij op Den Haag cs bij het internationale loket informeerde naar de trein naar Berlijn en verder de nachttrein naar Boedapest en verder naar het oosten van Roemenië en vandaar naar Oekraïne (maar dat viel buiten de competentie van de loketbeambte) veerde zijn hart op. Het was of hij ruimer kon ademhalen alleen al bij de gedachte aan Berlijn, aan de trein naar Berlijn, en al zou hij er net als toen hij onderweg was naar Pécs slechts een uur doorbrengen, het vooruitzicht Brl, zoals hij de stad was gaan noemen, aan te doen, haar met de trein te naderen, via Stendal, waar de opwinding toenam, Spandau, dan de Funkturm met de hallen van de Messe, Charlottenburg, waar hij bij het S-Bahnstation gewoon was in de Russische winkel mierzoete bobons, augurken en berkensap te kopen, vervolgens Savignyplatz met niet ver daarvan de Autorenbuchhandlung, Berlin Zoo, hét station van zijn tienerjaren, een doorkijk naar de Gedächtniskirche, de Siegessäule, die steeds weer opdook, afijn, dit toekomstbeeld verbond zijn fantasie met een onuitputtelijke bron, en tegelijk wist hij dat hij Berlijn in afgepaste doses tot zich moest nemen. Hij had zijn Berlijnse jaren gehad. Hij zou verder oostwaarts trekken.
Ze zullen me als Odysseus
moeten vastbinden, misschien niet aan een mast
dan toch aan een iep, een eik,
een kastanje, of om het even welke boom,
als de wortels maar diep genoeg
in de bodem klauwen, want deze stad
trekt als een zwarte kracht.
Ze zullen me moeten vastbinden
wil ik niet opnieuw gehoor geven
aan haar verleiding die me uitput en verteert.
Ze zullen me moeten vastbinden.’
[Donald Niedekker, Wolken &c., p. 365-366.]
Uitgelezen 99
‘De trein wierp zich in langgerekte, tussen heuvels slingerende bochten en dit horizontale golven kondigde het Osnabrücker Land aan. Als voor een optreden of een tandartsbezoek. Hij moest overstappen. Elke overgang had iets hachelijks. Het verlaten van een gezelschap, het passeren van een grens en een andere taal spreken, het oversteken van een rivier.
Na Osnabrück, zijn draaipunt naar het Noorden, ergens na Osnabrück, waar hij overstapte uit de Berlijnse trein op die naar Hamburg, en daar op de trein naar Kopenhagen en daar op de nachttrein naar Oslo en daar op de trein naar Dombas en daar, na een overnachting, op de trein die langs steile bergwanden naar Andelsnes voerde en daar op de bus naar het aan een brede fjord gelegen Molde en daar op de bus verder naar de kust en daar op de veerboot naar de eilanden in de oceaan, na Osnabrück dus, ergens tussen Osnabrück en de zee werd hij ik en ik stap de tegenwoordige tijd in als ik uit het lege, van auto’s verstoken ruim van de veerboot het eiland Ona oploop.’
[Donald Niedekker, Wolken &c., p. 103-104.]
Uitgelezen 98
‘There is nothing more difficult than understanding human mentality. My master’s present mental state is very far from clear; is he feeling angry or lighthearted, or simply seeking solace in the scribblings of some dead philosopher? One just can’t tell whether he’s mocking the world or yearning to be accepted into its frivolous company; whether he is getting furious over some piddling little matter or holding himself aloof from worldly things. Compared with such complexities, cats are truly simple. If we want to eat, we eat; if we want to sleep, we sleep; when we are angry, we are angry utterly; when we cry, we cry with all the desperation of extreme commitment to our grief. Thus we never keep things like diaries. For what would be the point? No doubt human beings like my two-faced master find it necessary to keep diaries in order to display in a darkened room that true character so assiduously hidden from the world. But among cats both our four main occupations (walking, standing, sitting, and lying down) and such incidental activities as excreting waste are pursued quite openly. We live our diaries, and consequently haver no need to keep a daily record as a means of maintaining our real characters. Had I the time to keep a diary, I’d use that time to better effect; sleeping on the veranda.’
[Soseki Natsume, I am a cat, Volume One, p. 26.]
Uitgelezen 97
‘… Zakelijk of vrije tijd
mij is de onwetendheid en daardoorheen vlecht me
de eerste ontsteking de verbrandingsbeweger
naar het oosten terwijl mijn gedachten
voeren naar het westen waar het wacht
de zonsondergang die mijn nu al zo lang
doffer en doffer wordende moeder ontsnapt
die in zichzelf een immer zwarter zwart verpakt
dat niemand vat. De nacht die valt
was er altijd al. Er is geen kruis dat dat
ontkrachten kan. Hoe wankelmoedig
ook mijn rijden van het hart van het land
naar de grensstreek, van waar ik woon
naar wie ik ben, ik prijs mij gelukkig
is het woord niet er zeker van te zijn
de dood niet als een deur maar als een muur
te zien: wie die muurt die majesteitelijk
alle andere naar de kroon steekt louter
als muur bestormt zal niet ontluisterd zijn
(…)
[Onno Kosters, ‘Goede Vrijdag, naar het oosten’, uit: Waarvan akte, p.55.]