‘Men moet weten dat de bewuste belangwekkende persoon pas onlangs een belangwekkend persoon was geworden en dat hij voordien een onbelangwekkend persoon was geweest. Overigens gold zijn positie ook nu niet als belangwekkend in vergelijking met andere, nog belangwekkendere posities. Maar er is altijd een categorie mensen te vinden die dat wat in de ogen van anderen onbelangwekkend is, al belangwekkend vinden. De man probeerde zijn belangwekkendheid trouwens met talloze middelen te vergroten, en wel door in te voeren dat lagere ambtenaren hem al op de trap opwachtten als hij op kantoor zijn opwachting maakte; dat niemand het waagde hem rechtstreeks te benaderen en dat alles volgens de strengste rangorde verliep (…)
De manier van doen en gewoonten van de belangwekkende persoon waren gedegen en voornaam, maar niet bijzonder gecompliceerd. De grondslag van zijn systeem was strengheid. ‘Strengheid, strengheid en nog eens strengheid,’ placht hij te zeggen, bij het laatste woord degene tegen wie hij sprak zeer veelbetekenend in de ogen kijkend. Overigens was hier geen enkele reden toe, aangezien het tiental ambtenaren dat het gehele bestuurlijke mechanisme van de kanselarij uitmaakte toch al in angst verkeerde; als ze hem in de verte zagen, lieten ze de boel de boel en wachtten in de houding tot de chef het vertrek had doorkruist. Zijn gebruikelijke gesprekken met ondergeschikten kenmerkten zich door strengheid en bestonden ongeveer uit drie zinnen: ‘Hoe durft u? Weet u wel tegen wie u het heeft?’ Begrijpt u wel wie u voor u heeft?’ Overigens was hij in zijn hart een vriendelijke man, goed voor zijn collega’s en behulpzaam, maar zijn generaalsrang had hem helemaal van de wijs gebracht.’
[Nikolaj Gogol, ‘De jas’, in: Petersburgse verhalen, p. 143-144.]
Uitgelezen
Uitgelezen 113
‘In waarheid werken de middelpuntvliedende krachten omgekeerd, zoals het ook niet het aardlichaam is dat de maan in zijn omloopbaan houdt, maar de maan de aarde op de hare, waardoor hem in feite de titel van moederplaneet toekomt, en gewis die van het archimedische punt vanwaaruit de wereld uit haar hengsels kan worden gelicht. Want de aarde is niets, en de maan in zijn ontstellende, geveinsde afhankelijkheid, die zwijgende, verkalkte spiegel, is alles, temeer daar het toch al slechts een kwestie van tijd is tot het kosmische blad zich keert en de maan in deze fragiele constructie definitief de dominante plaats overneemt die hij heimelijk als sinds de oorsprong ervan bekleedt. Want steeds is het de knecht die de heer aan zich verplicht – en niet andersom, zoals mijn ervaring als bemiddelaar tussen personeel en patroon vele malen heeft gestaafd.’
[Judith Schalansky, ‘Lacus Luxuriae. Kinaus selenografieën’ in: Inventaris van enkele verliezen, p. 235.]
Uitgelezen 112
‘Ik merk dat jij soms kwaad wordt,’ zei de magister, ‘maar je moet de vreugde oefenen, ook met medelijden, de ijver, de zelfzorg. Je moet milder zijn en meer gematigd.’
Dat had mijn moeder mij ook al gezegd.
‘Leer leven met oponthoud en vertraging. Neem nederig aan wat anderen zeggen. Je moet de juiste woorden gebruiken, zodat je ook in je dromen de juiste taal zult spreken.’
‘In mijn dromen?’ vroeg ik. ‘Is dat dan mogelijk?’
‘Ja, natuurlijk kan dat.’
ik vond dat gek. Ik kon niet aannemen dat je je dromen kunt controleren, dat je zelfs de taal van je droom kunt beheersen.
‘Als dat niet kan,’ zei de magister, ‘dan kun je het minstens proberen.’
Ik probeerde het. In de geestelijke oefeningen, met de juiste ademhaling riep ik telkens die nieuwe, kostbare stilte in me op. Ik kreeg minder behoefte aan praten, stelde ik vast, terwijl ze me vroeger de babbelaar van België noemden. Minister van gedane werken! Pietje Kruit!
Ik leerde mezelf ontleden als een vreemd lichaam. Ik leerde mijn ziel ordenen in een langdurig overdenken en afwachten. Ik leerde mijn gevoelens benoemen, om vervolgens onthecht en onverschillig te worden. Het begon te zinderen in me: ik wilde mezelf niet meer herhalen. Geen praten zonder waarheid, geen zinloze woorden zeggen, of kwaad spreken. Altijd voor en tegen afwegen, los van uitwendige druk. Niet snel beslissen. Altijd eerst stil worden en dan wachten.
Daarbij leerde ik innerlijke bewegingen in mezelf waarnemen, omdat daarin – zo werd gezegd – God te observeren is, en ook de goed en kwade geesten. Alle kwaad zou zich oplossen, geloofde ik. Het kwaad zou zichzelf naar binnen zuigen en kolkend wegspoelen.’
[Koen Peeters, De mensengenezer, p. 126-127.]
Uitgelezen 111
‘Niemand van ons koesterde nog grote gevoelens. Iedereen had slechts monotone gevoelens. ‘Het wordt tijd dat er een einde aan komt,’ zeiden onze medeburgers, omdat het normaal is tijdens een grote ramp het einde van dit algemene lijden te wensen en zij die wens natuurlijk ook koesterden. Maar het werd gezegd zonder het vuur of de bitterheid van weleer, het was slechts een uiting van armzalige gevoelens, die ons nog overgebleven waren. Op het hartstochtelijke verzet der eerste weken was een verslagenheid gevolgd, die men ten onrechte berusting zou noemen, maar die niettemin een soort voorlopige overgave betekende.
Onze medeburgers hadden geleerd zich in het onvermijdelijke te schikken, zij hadden zich aangepast, zoals dat heet, omdat hun geen andere keus overbleef. Zeer zeker zag men hun nog aan dat zij ongelukkig waren en leden, maar zij voelden dit leed niet meer als een dolksteek in het hart. Overigens beschouwde bijvoorbeeld dr. Rieux dit als de grootste van alle rampen; hij meende dat het wennen aan de wanhoop erger is dan de wanhoop zelf. Tevoren waren zij, die leden om een afwezige, niet werkelijk ongelukkig geweest; over hun leed viel een glans van licht, dat nu uitdoofde. Men zag hen nu op de hoeken der straten in cafés of bij vrienden, bedaard en afwezig, met een uitdrukking van zo diepe lusteloosheid in de ogen, dat zij de hele stad deden lijken op een wachtkamer. Wie werkten, deden dat in de geest van de pest zelf, zorgvuldig en zonder uitbundigheid.’
[Albert Camus, De pest, p. 132-133.]
Uitgelezen 110
‘Maar loop je niet het risico om van de geestesgesteldheid waarin je verkeert als je besluit de consequenties van je daden niet meer onder ogen te zien, weldra onmerkbaar af te glijden naar die waarin je met geen enkele toekomst nog rekening houdt, al is het de meest nabije, waarin je niets meer probeert, waarin je je laat gaan? En als het nu nog jezelf was, die je liet gaan, maar het zijn de anderen, de reserves, de volkswijsheid, heel die meerderheid in jezelf, waardoor je op de anderen lijkt, die de stem verstikt van het waardevolste.
En toch, ik weet het, alles kan opeens op het ergste uitdraaien, de dood zit me op de hielen als ik besluit me opnieuw los te maken, een vrij leven te leiden ongeacht de consequenties. Door pech, door een voorkeur voor het ergste, – en alles wat elk moment losbreekt op straat… God weet wat ik nog zal verlangen! Welke hersenschim bezit van me zal nemen, welke kracht me mee zal slepen!
Maar per slot van rekening, al is het gegarandeerd het moeilijkste wat er is, en vergt het de uiterste moed om je zo over te leveren aan je geest, aan de genade van je morele impulsen, – misschien is dat toch niet voldoende reden om het tot plicht te maken.
Weg met de intellectuele verdienste! Ook dat is een aanvaardbare revolutionaire kreet.’
[Francis Ponge, ‘Stel en sprong’ in: Proëmia, p. 15.]
Uitgelezen 109
‘De vrije pers betekende alles voor hem, zei hij zittend in de fauteuil voor het grote bureau in het kantoor van de hoofdredacteur, niets was zo belangrijk voor hem, en het was altijd zo geweest sinds hij gekozen was, want de vrijheid van de pers was de vrijheid van de burgers, en dus ook de zijne, kortom, bezwoer hij hevig gebarend de hoofdredacteur achter het bureau, omdat hij niet de indruk had dat die werkelijk overtuigd was, de vrije pers en hij, en hij wees naar zichzelf, waren een en hetzelfde, als er geen vrije pers was, dan was hij ook niet vrij, en omgekeerd, hij hoopte dat meneer de hoofdredacteur begreep wat hij hiermee wilde zeggen, en daarom was het schrijfsel dat de krant in handen gekomen was – want wat moest hij het anders noemen, het was niets anders dan wat gekrabbel, een weerzinwekkende uitval tegen alles wat voor hen in deze stad en in dit land nog van betekenis was, laten we het onomwonden zeggen, zei hij onomwonden en hij spreidde zijn armen – een hoop rotzooi, die naar zijn bescheiden mening dus in de vuilnisbak thuishoorde, en daarom kon hij het alleen maar spijtig vinden dat, en wel oprecht, dat de hoofdredacteur en dit orgaan, dat het evenwichtigst was en de belangen van de burgerij het best voor ogen hield, daar anders over dacht, dat moest veranderen, en zolang dat niet was gebeurd, verzicht hij hem om in die vuilnisbak een plek te reserveren voor dat schrijfsel, want hij was er zeker van dat het uiteindelijk daar terecht zou komen, nee, zei hij hoofdschuddend, hij kon het zich niet voorstellen en wenste er zelfs niet aan te denken wat er zou gebeuren als die rotzooi publiciteit kreeg (…)’
[László Krasznahorkai, Baron Wenckheim keert terug, p. 411.]