‘Ja, de angst. We zijn de richting op gegaan van een steeds strengere bewaking – en we zijn ons er niet veiliger door gaan voelen, zoals we hadden gehoopt, maar angstiger. Met onze angst neemt ook onze neiging toe om om ons heen te slaan. Zo is het toch: als een wild dier zich bedreigd voelt en geen vluchtweg meer ziet, gat het in de aanval. Wanneer de angst zich van ons meester maakt, zit er niets anders op dan als eerste toe te slaan. Dat is moeilijk, omdat we niet eens weten welke kant we op moeten slaan… Maar voorkomen is beter dan genezen, zo luidt de oude richtlijn toch? Als je maar vaak en hard genoeg slaat, kun je je misschien redden. Er bestaat een oude anekdote over een schermer die zo goed was dat hij zichzelf droog kon houden als het regende: hij zwaaide met zijn degen naar de vallende druppels zodat niet een ervan hem raakte. Wij die in de grote angst terecht zijn gekomen, moeten ongeveer hetzelfde doen.’
[Karin Boye, Kallocaïne, p. 151.]
Uitgelezen
Uitgelezen 125
‘Mensen veranderen, maar nooit zomaar. Zo hoor je wel eens dat een hersenbloeding of een ernstig verkeersongeluk iemands persoonlijkheid volledig overhoop kan halen. Hij of zij wordt niet alleen nooit meer de oude, maar blijft voorgoed een ander. De wonden etteren door in het karakter.
Zo zou ik onder invloed van wat mij met Corinne is overkomen, onze coup de foudre, oppervlakkig on ingrijpend van persoonlijkheid veranderd kunnen zijn. Als ik afga op de reacties van Albert en de kinderen, van enkele collega’s bij de GG&GD en van nog een paar familieleden en kennissen om wie ik niet heen kan, sluit ik de mogelijkheid niet uit. Ik heb de laatste tijd een paar keer te maken gehad met Tibbolt Satink en zijn ‘carrière als Ander’ en met Pijkel Niggebrugge en haar angstaanjagende metamorfose… waardoor ik veranderingen bij mezelf misschien bagatelliseer, wat niet betekent dat ze er niet zijn. Als de wereld voortdurend verandert, met mensheid en al, dan de individuele mens toch zeker… meestal langzaam en ongemerkt, maar soms door een belangrijke gebeurtenis radicaal en met verstrekkende gevolgen. Ja, ik denk dat mijn verhouding met Corinne mijn persoonlijkheid blijvend overhoop heeft gehaald.’
[A.F.Th. van der Heijden, Stemvorken, p.688-689.]
Uitgelezen 124
‘Mijn beste vriend, ik zend u een werkje waarvan men niet zou kunnen zeggen, zonder het onrecht te doen, dat het kop noch staart heeft, want alles wat erin staat, is juist kop en staart tegelijk, om en om en over en weer. Overweeg toch eens, vraag ik u, welk een verbazend gemak deze opzet iedereen, u, mij en de lezer, biedt. We kunnen afbreken waar we willen, ik mijn overpeinzing, u het manuscript, de lezer zijn lezen, want ik hang de weerspannige wil van deze laatste niet op aan de eindeloze draad van een overbodige intrige. Haal een wervel weg en de twee stukken van deze kronkelende fantasie zullen moeiteloos op elkaar aansluiten. Hak haar in mootjes en u zult zien dat elk mootje op zichzelf kan bestaan. In de verwachting dat sommige van deze brokstukken levendig genoeg zullen zijn om u te behagen en te amuseren, durf ik de hele slang aan u op te dragen.’
[Charles Baudelaire, ‘Aan Arsène Houssaye’, in: Parijse weemoed / Le Spleen de Paris, p. 3.]
Uitgelezen 123
‘Anything you need? She says.
She is half serious. That’s what you’re meant to do, isn’t it, when you settle a kid to sleep.
Get with the nearly adolescent programme, Brittany, Florence says.
Your loss, Brit says.
Loss of what? And how? Florence says.
Of me telling you a bedtime story. You’ll never know, now, ever, the story I would’ve told you, Brit says.
Actually, I have a story for you, Florence says. No, not so much a story. More a question.
I’m listening, Brit says.
What is refugee chic? Florence says.
I don’t know, Brit says. Is this a trick question?
No, Florence says. I seriously want to know what it is.
Is it a band? Brit says.
It’s words I saw on the floor of the bus, Florence says. It was on the front of one of those magazines that come with the newspapers at the weekend. It was a picture of some people wearing clothes, and the words on it were Refugee Chic. And I was thinking about it because, considering that I am already worrying about getting up tomorrow morning with no clean change of underwear, I have begun to wonder what it would be like to never know what was going to happen to you next, or to have no way of getting yourself clean or of knowing whether you’d have a clean place to rest, before it all started again the next day.
You trying to get round me with all this lefty hand-wringing talk? Brit says.
Florence shrugs her eyes.
Or is this a manipulative attempt to get me to wash out some clothes for you?’
[Ali Smith, Spring, p. 307-308.]
Uitgelezen 122
‘Hij denkt aan Carla, aan wat ze zegt. Hij loopt langs rijen geparkeerde auto’s in duistere straten, op zoek naar de Mazda. Hij denkt aan Carla, en hoe ze naast elkaar op de zijkant van het bed zitten, als op een bankje in de bushalte, hun handen in hun schoot. Hij denkt aan wat ze zegt. De smalle kamer, op een armlengte het glasgordijn voor de kier in het raam, en hoe het af en toe als door een geest beroerd wordt, zo licht, het gestikte randje, de kleinste beweging. Hoe hij zich focust op het gordijn, en hoort wat ze zegt. Blij en onzeker, de onderdrukte vreugde in haar stem, de verlossing van de woorden die ze al dagen met zich meedraagt. En het glasgordijn beweegt nauwelijks, op de grens van een begoocheling. Ze vraagt wat hij denkt, en ze vlijt zijn hand laag op haar buik alsof daar al iets te voelen is, en hij kijkt naar het gordijn en luistert naar een kreet die nu en dan uit de nabijgelegen zoo opklinkt. Het geluid van een vreemd, levend wezen, repetitieve krassen in de nacht. Onrust, begeerte misschien, een vogel of een zoogdier, klein of groot. Geen idee. Het verlangen naar oerwoud, en de suggestie van tientallen dieren, in kooien, op takken, die net als hij luisteren, en wachten, en luisteren.’
[Peter Terrin, Al het blauw, p.237-238.]
Uitgelezen 121
‘Zo begon mijn reis naar de ervaring. Het was altijd een plezierreis, met geen ander motief dan dat ik er zin in had. Maar aanvankelijk zocht ik alleen zintuiglijke bevrediging – het gevoel van hoogte, het gevoel van beweging, het gevoel van snelheid, het gevoel van afstand, het gevoel van presteren, het gevoel van ontspanning; de begeerte van het lichaam, de begeerte van de ogen, de hoogmoed van het leven. Ik was niet geïnteresseerd in de berg omwille van zichzelf, maar vanwege het effect dat hij op me had, zoals een poes niet de man liefkoost, maar zichzelf, wrijvend tegen zijn broekspijp. Maar toen ik ouder werd, begon ik de berg zelf te ontdekken. Alles beviel me evenzeer, zijn contouren, zijn kleuren, zijn water en steen, bloemen en vogels. Dit proces heeft vele jaren in beslag genomen, en het is nog niet voltooid. Een ander leren kennen is zonder einde. En ik heb ontdekt dat de menselijke beleving gesteente, vogel en bloem doet groeien. Het ding dat je wilt leren kennen groeit mee met het weten.
Ik geloof dat ik nu ook iets begrijp van de boeddhist die voor een pelgrimage de berg op gaat. De reis zelf is een deel van de wijze waarop naar de god wordt gezocht. Het is een reis tot in het Zijn; wat naarmate ik dieper doordring in het leven van de berg, dring ik ook dieper door in mijn eigen leven. Voor een uur ontstijg ik het verlangen. Het is geen extase, die sprong uit het zelf waardoor de mens zich even een god kan voelen, ik ben niet buiten mijzelf, maar in mijzelf. Ik ben. Om het Zijn te kennen, dat is de ultieme genade die de berg verleent.’
[Nan Shepherd, De levende berg, p. 166.]