‘Uit militair oogpunt, dat moet gezegd worden, heeft het nooit gewerkt. Geen enkele muur, niet de Muur die we tegenwoordig zien en evenmin de meer bescheiden versies die daaraan voorafgingen, heeft ooit enig nut gehad. De barbaren kwamen bij de muur, vloekten wat , keerden dan hun paard (…) en begonnen langs de muur te galopperen. Bij het einde van de muur draaiden ze eromheen en vielen China binnen. (…)
Dit is dus wat we mogen denken over de Chinese Muur: het was niet zozeer een militaire als wel een mentale zet. Het lijkt de versteviging van een grens, maar in wezen is het ‘de uitvinding’ van een grens. Het is een conceptuele abstractie die met zoveel vastberadenheid en onherroepelijkheid is volgehouden dat het een gigantisch, tastbaar monument is geworden.
Het is een idee geschreven met steen.
Het idee was dat het rijk de beschaving was, en dat al het andere barbaarsheid was, en dus niet-bestaand. Het idee was dat daar tussenin een grens was; en als de barbaar, die nomade was, die niet zag, zou hij hem nu in elk geval wel zien; en als de Chinees, die bang was, die vergat, zou hij er nu in elk geval wel aan denken. De Chinese Muur beschermde niet tegen de barbaren: hij vond ze uit. Hij beschermde de beschaving niet: hij definieerde die.
[Alessandro Baricco, De barbaren, p. 195-196]
Uitgelezen
Uitgelezen 22
‘The other thing one must consider is the illegality of the art form. For years this geezer has been wanted by various authorities for the prescient act of daubing on walls. He is well aware of what the authorities would like to do with him – set an example and all that. By prescient I mean that what you see on a wall boldly painted by someone often projects into the future; it’s powerfull and effective – and the status quo doesn’t like it. They never have and they never will, because they can’t control it. But if you can pay through the nose for a billboard, you can say virtually anything you like. And as citizens we all have to swallow the messages of envy and greed from our ‘friendly’ corporations because they have created laws saying that kind of indoctrination is OK. It’s been paid for. And every graffiti artist I have ever known, including myself, understands that. Adverts are as far from the truth as it possible to get. They represent the utopia that you must pay for as you slope through your trashy end of town without a penny to scratch your arse with. But to go out there in the dead of night even the dogs are asleep and to put on a wall a picture of the way you, as a free citizen, see this whole set-up is to have the courage of your convictions so the general public can witness how you see it, for free. And we all know graffiti can be exquisitely poignant and beautiful, more than any advertiser can co-opt or come up with. As long as there advertising billboards there will be graffiti and there is no contest as to which is the more creative and true. So forget having a clean-walled town for the foreseeable future.’
[Robert Clarke, Seven years with Banksy, p.10-11.]
Uitgelezen 21
‘Maar toen ik de telefoon opnam, hoorde ik alleen het furieuze loeien van de wind – een heidens gekrijs, alsof de indianen uit 1881 met z’n allen in opstand waren gekomen in de hoorn van mijn telefoon. Ze staken de blokhutten van de pioniers in brand, sneden de telegraafdraden door en waren druk bezig Candice Bergen aan te randen.
‘Hallo,’ zei ik, maar mijn stem verdween in het niet bij dit historisch kabaal.
‘Hallo!’ brulde ik zo hard ik kon.
Het resultaat was hetzelfde.
Als ik mijn oren spitste, meende ik tussen de windvlagen door nog net iets te kunnen horen wat misschien een vrouwenstem zou kunnen zijn. Maar dat verbeeldde ik me misschien maar. In elk geval, de wind was veel te sterk. En waarschijnlijk was het aantal bizons te zeer afgenomen.?Ik zei niets. Ik stond daar maar, met de hoorn stijf tegen mijn oor gedrukt – zo lang en stijf dat ik me begon af te vragen of ik het ding ooit weer van mijn oor af zou kunnen krijgen. Maar nadat ik vijftien of misschien twintig seconden in deze toestand had doorgebracht, werd de verbinding opeens verbroken, net zoals wanneer tijdens de crisis van een beroerte opeens de lijn van het leven wordt afgebroken. Alleen een lege stilte bleef over, ontdaan van alle warmte, zoals ondergoed dat te lang in de bleek heeft gestaan.’
[Haruki Murakami, ‘De val van het Romeinse rijk, de indianenopstand van 1881, Hitlers invasie van Polen en de wereld van de woeste winden’, in: Kangoeroecorrespondentie, p. 231-232.]
Uitgelezen 19
‘Net als Limonov beseffen ze maar al te goed dat de oorlog iets opwindends is en dat degenen die er vrijwillig naartoe trekken dat niet uit deugdzaamheid doen, maar omdat ze dat echt graag willen. Ze houden van de adrenaline en de verzamelde idioten die je in álle frontlinies aantreft. Ze voelen zich geraakt door het lijden van de slachtoffers, in welk kamp die ook mogen vallen, en zelfs voor de motieven van de beulen kunnen ze tot op zekere hoogte begrip opbrengen. Nieuwsgierig als ze zijn naar de complexiteit van de wereld zullen ze, wanneer ze op een feit botsen dat in tegenspraak is met hun opvattingen, dat niet proberen te verdoezelen, maar integendeel accentueren.’
[Emmanuel Carrère, Limonov, p. 223.]
Uitgelezen 18
‘Hoewel Rousseau dus de paar weken die hij op het St. Peterseiland heeft mogen doorbrengen als schrijver zeker niet heeft stilgezeten, ziet hij deze periode achteraf toch als een poging zich te bevrijden van de eisen van de literatuur. Hij zegt dat hij nu verlangt naar iets anders dan de literaire roem, waarvan de geur, zoals hij zei, hem tegenstond zodra hij hem opsnoof. De afschuw die Rousseau nu bij de literatuur voelde was niet een tijdelijke gevoelsreactie, maar was bij hem altijd met het schrijven verbonden. Conform zijn leer dat de natuur eens onbedorven was geweest, beschouwde hij de denkende mens als een gedegenereerd dier en de reflectie als een ontaarde vorm van geestelijke energie. Niemand heeft in het tijdperk waarin de bourgeoisie met een enorme filosofische en literaire inzet haar aanspraak op emancipatie verkondigde, het pathologische aspect van het denken zo scherp gezien als Rousseau, die zelf niets liever wilde dan het voortdurende malen in zijn hoofd eindelijk eens te kunnen stopzetten. Dat hij toch bleef schrijven deed hij uitsluitend, zoals Jean Starobinski heeft opgemerkt, om het ogenblik te laten komen dat de pen uit zijn hand zou vallen en dat het essentiële gezegd zou zijn in de zwijgende omhelzing van verzoening en terugkeer. Minder heroïsch maar zeker niet minder terecht zouden we het schrijven ook kunnen zien als een dwanghandeling die zichzelf steeds verder voortjaagt en die bewijst dat van alle mensen die ziek zijn van het denken, de schrijver misschien wel de ongeneeslijkste is.’
[W.G. Sebald, Logies in een landhuis, p. 60-61.]
Uitgelezen 17
‘Na de Tweede Wereldoorlog kwam België in de ban van het Fordisme: een onverzadigbaar, economisch groeimodel gebaseerd op massaconsumptie. Vanaf de jaren 1960 werd dit gedemocratiseerde kapitalisme zelfs een heidense religie, die langzaam maar zeker het katholicisme wegduwde. Meer dan welke ideologie ook, heeft het Vlaanderen gekneed.
Ook deze steenweg hoort bij die kantelende tijd waarin de zuilen begonnen te barsten, terwijl tegelijkertijd het verschil tussen stad en platteland verdween. Na vijf kilometer heb ik nog niet het gevoel gehad dat ik Leuven volledig achter me gelaten heb. Ik wandel door een vaag tussenland dat de dorpen, die ik van de naamborden aflees, niet schijnt toe te behoren. Hier en daar vang ik achter de steenweg een glimp op van een weide, een oprit, een bedrijvenpark, een verkaveling, een winkelcomplex, een bosje. Elke hiërarchie of samenhang is afwezig, ook in de architectuur. Zoals de bloemen in de wegberm, mogen hier duizend bouwstijlen door elkaar bloeien. In een overzicht van Europese architectuur beschreef de Britse krant The Observer het ooit zo: “Belgium, the joker in the European pack, has managed to create an architecture of such splendid and full blooded chaos, that the visitor suspends all normal judgement.” Bijna valt het woord kunst.’
[Pascal Verbeken, Grand Central Belge. Voetreis door een verdwijnend land, p. 213-214.]