‘Hij rukte me het manuscript uit handen en drukte het als een schat tegen zich aan. “Waagt u het eens,” schreeuwde hij, met ogen die vuur schoten van een vertwijfelde haat. “Dit is míjn Judith! De mijne! Dit is mijn, volledig mijn geesteskind… Het is helemaal niet zo van belang dat… dat…”
“Dat iemand het al op papier gezet heeft, niet?” Ik zag dat hij volstrekt geen begrip had van, om het maar zo te zeggen, de morele kant van de kwestie, en dat hij op haast kinderlijke wijze verliefd was op zijn Judith; wie weet zou die man zich om het leven brengen als iemand hem haar uit het hoofd zou willen praten. Ik haalde mijn schouders op. “Misschien hebt u gelijk, Folten. Als iemand van iets houdt, is dat in zekere zin werkelijk van hem. Kijkt u eens, ik weet het goed gemaakt: ik zal van uw libretto denken dat het brandhout is en plagiaat, en u zult van mij denken dat ik een idioot ben of wat, en de zaak is rond.”
Hij ging diep verontwaardigd bij me weg. Sinds die tijd was ik voor hem niets dan een literaire haarklover, een nare pedant en ik weet niet wat nog meer. Dat moet inderdaad gezegd worden: haten kon hij als een echte literator. Daarin deed hij voor niemand onder.’
[Karel Capek, Leven en werk van de componist Foltyn, p. 79.]
Uitgelezen
Uitgelezen 131
‘’Beste Oskar,’ zei hij, ‘ik til er niet zo zwaar aan. Natuurlijk hebben de Zwitserse industriëlen het recht om privé te onderhandelen met degenen die belangstelling hebben voor zulke onderhandelingen, ook al is het die mogendheid. Dat bestrijd ik niet, en de politie bemoeit zich daar ook niet mee. Schmied was, ik herhaal het, op persoonlijke titel bij Gastmann, en ik wil me dan ook officieel verontschuldigen; want het was inderdaad niet juist dat hij een valse naam en een vals beroep opgaf, ook al heb je soms als politieman bepaalde remmingen. Maar hij was niet alléén bij die bijeenkomsten, er waren ook kunstenaars, beste vriend.’
‘De noodzakelijke decoratie. Wij zijn een culturele staat, Lutz, en hebben reclame nodig. De onderhandelingen moeten geheim gehouden worden, en dat gaat het best met kunstenaars erbij. Een gemeenschappelijk feest, een buffet, wijn, sigaren, vrouwen, een algemeen gesprek, de kunstenaars vervelen zich, zitten bij elkaar, drinken en merken niet dat de kapitalisten en de vertegenwoordigers van die mogendheid bij elkaar zitten. Ze willen het ook niet merken, omdat het ze niet interesseert. Kunstenaars interesseren zich alleen maar voor kunst. Maar een politieman die erbij zit kan alles te weten komen. Nee, Lutz, de zaak Schmied is bedenkelijk.’
[Friedrich Dürrenmatt, De rechter en zijn beul, p. 56.]
Uitgelezen 130
‘Walter Benjamin (…) zag een aantal persoonlijkheden in Europa opstaan, die, dwars door alle vervuilde emoties en ervaringen heen, terug willen naar een zuivere kern van het leven. (…) Benjamin noemde figuren als Le Corbusier, Adolf Loos, Paul Klee en de glasarchitect Paul Scheerbart en als hij Mondriaan (beter) had gekend – hij heeft ongetwijfeld diens naam een keer gehoord – had hij die van de Nederlander vast en zeker ook genoemd. Maar anders dan Benjamin in verband met Le Corbusier cum suis veronderstelde, was Mondriaan helemaal niet ermee bezig, ‘koud en nuchter’ als zijn kunst op het eerste gezicht misschien overkomt, op nihilistische wijze de cultuur van alle ervaring te purgeren. Met de basale schilderkunstige middelen van wat horizontalen en verticalen, de elementaire kleuren en wat wit, zwart en grijs, trachtte Mondriaan juist dat sacrale element te evoceren waarvoor Benjamin keer op keer een lans brak als een groot cultuurgoed in uiterste nood: de aura.
De aurabeleving is alleen niet te herstellen in onze dagelijkse communicatieve taal en zelfs niet meer in de symbolische taal van dichters. De geschiedenis (in het groot) en onze eigen levenservaring (in het klein) hebben daar een streep door getrokken als een leugen die alles splijt. Het vaderlijke ‘Uw woord is de waarheid’ galmt in de leegte. Tabula rasa, we moeten helemaal opnieuw beginnen. In zijn schilderkunst wist Mondriaan een authentieke, op zichzelf betrokken taal te ontwikkelen die de voorwaarden schept voor een zuivere, transcendentale ervaring, onbelast van elke levensleugen en krachtig genoeg om de gemeenschappelijke cultuur te doen herleven, vitaler misschien dan zij ooit is geweest.’
[Léon Hanssen, De schepping van een aards paradijs. Piet Mondriaan 1919-1933, p.479-480.]
Uitgelezen 129
‘Toen O. eenmaal weg was en ik zijn geschiedenis achterhaalde, gebeurde dat eveneens vanuit een breder perspectief. Na zijn vertrek zag ik tal van zaken op afstand (door deze afstand bevond ik me ‘op grote hoogte’) en zag ik dingen die in het verleden lagen, die ik onmogelijk eerder had kunnen zien. Ik kon de feiten uit de mij bekende maar beperkte context halen en plaatsen in een wijder verband. Dat ging niet meteen, het verstand mag het dan vatten maar de geest is traag en maakt zich niet zomaar los. Aanvankelijk was ik vooral getroffen door ongeloof. Dus, terugkomend op de vraag of ik zijn bedrog destijds écht niet had kunnen doorschouwen: nee, niet direct. De impact van de fotografie was ook niet meteen duidelijk. Alhoewel Nadar zelf stuiterde van enthousiasme. Hij zag vrij snel allerlei praktische toepassingen voor zijn nieuwe ‘systeem’ van fotograferen, vertelt Barnes. Het zou de landmeting volledig veranderen, wist Nadar, want vanuit een ballon kun je een miljoen vierkante meter, oftewel honderd hectare, in één keer in kaart brengen. En je kunt op één dag wel tien van zulke waarnemingen doen. Nu, dat gebeurde bij mij uiteindelijk ook. Toen ik eenmaal wist dát mijn levensgezel fabuleerde, en hoe, deed ik wel tien waarnemingen per dag. En op een gegeven moment ben je erdoorheen. Als een razende haal je de verloren tijd in, lijkt het wel. De feiten worden nogmaals gegroepeerd, als in een nieuw fotoboek. Wat je overhoudt, is een heel ander verhaal. Daardoor werd een groot deel van mijn leven, in retrospectief, volstrekt anders dan ik dacht. Ik kon het niet overdoen, het was al geleefd. En voor een deel was ik daar, op een vreemde manier, zelf niet bij geweest. Maar door het in een andere context te plaatsen, schreef ik mijzelf weer ‘binnen’, en wel in mijn eigen levensgeschiedenis.’
[Nicole Montagne, De verzuimcoördinator, p. 193-194.]
Uitgelezen 128
‘Al die schouders tezamen vormden een taaie en langzaam voortstromende massa; de schouder van Aleksandr Ivanovitsj kleefde tegen die massa aan, plakte er zo te zeggen aan vast; een bepaalde schouder volgend richtte hij zich naar de wetten van de cohesie in het lichaam, en zo werd hij de Nevski Prospekt op gestuwd.
Wat is een kaviaarkorrel?
De zich langs het trottoir voortspoedende lichamen veranderen in één samenklittend lichaam, in uit korrels gevormde kaviaar; het trottoir van de Nevski Prospekt is de eronder liggende snee brood; de individuele gedachte heeft zich aan het denken van een veelvoetig wezen vastgehecht dat over de Nevski Prospekt voortsnelt.
En woordeloos bewonderden zij de veelheid der benen, waarmee de massa voortkroop en voortschuifelde; een massa die door tal van geledingen aaneen was gekleefd – en iedere geleding was een romp.
Het waren geen mensen daar op de Nevski Prospekt, het was een voortkruipend, weeklagend, veelvoetig wezen; de klamme ruimte stortte de veeltalligheid van stemmen tot een veelsoortigheid van woorden op een hoop; alle dooreengeraakte woorden schikten zich weer tot een zin aaneen en de zin leek zinloos te zijn, hing boven de Nevski Prospekt; in de lucht stond de zwarte rook van verzinsels.
En die verzinsels maakten dat de opgezwollen Neva brulde en in zijn massieve granieten wanden spartelde.
Het voortkruipende, veelvoetige wezen is schrikaanjagend; het loopt eeuwenlang de Nevski Prospekt af en erboven, boven de Nevski Prospekt snelt de tijd voort. Daar zijn de perioden verwisselbaar, maar hier zijn ze onveranderlijk vast: aan tijdvakken zijn grenzen gesteld. Maar de menselijke duizendpoot kent geen grens; alle schakels zijn verwisselbaar en toch blijft hij wat hij was: een om het station heen gedraaide kop, de staart in de Morskajastraat gestoken, en over de Nevski Prospekt schuifelen de schakels met hun gelede poten voort.
Een echte chilopoda!’
[Andrej Bely, Petersburg, p.248-249.]
Uitgelezen 127
‘Heden (1957 n. Chr.): Grote delen van de bevolking leiden een bijna zorgeloos leven, veilig en verzekerd, kerk, onderwijs en ziekenhuizen staan tegen redelijke prijzen ter beschikking, crematie is zo nodig kosteloos. Het leven glijdt over stevige sporen voort, maar het verleden wrikt aan het gebouw, schudt aan de fundamenten. Wie veel bezit is bang veel te verliezen. Men klimt na doorstane gevaren van zijn paard zoals de ruiter na zijn rit over het Bodenmeer: men durft de eigen slimheid niet als noodzakelijk te beschouwen, men kan er niet meer tegen dat men weliswaar geen held is geweest maar wel wijs, men rekent zich tot de overwinnaars, de mythe van de krijgshaftige voorouders komt op, van de kant van de mythen dreigt het gevaar van kortsluiting, men droomt van de oeroude veldslagen, dicht zichzelf om tot verzetsstrijders, en de mannen van de generale staf zijn al bezig een Nibelungenwereld op te roepen, van kernwapens te dromen, van een heldhaftige vernietigingsstrijd in het geval van een aanval, het einde van het leger moet ook voor het einde van de natie zorgen, grondig, stug en definitief, terwijl overal om ons heen al heel lang onderdrukte volkeren met moed en list vrij weten te komen. Toch zal het mogelijke einde nog anders zijn, grappiger.’
[Friedrich Dürrenmatt, Justitia, p.32-33.]