‘”Weet u wat ik nu hoor? Ik hoor de aanklachten tegen de grote ideeën, er heeft zich een immens gerechtshof tegen de grote ideeën gevormd, ik hoor hoe men langzaam begint, alle grote ideeën een proces aan te doen. Steeds meer grote ideeën worden gearresteerd en in de gevangenissen opgesloten. De grote ideeën zullen tot verschrikkelijke straffen veroordeeld worden, dat weet ik! Ik hoor het! De grote ideeën worden aan de grenzen gevangen genomen! Er vluchten er vele, maar ze worden ingehaald en getuchtigd en ze komen in strafinrichtingen! Levenslang, zeg ik, levenslang tuchthuis is de minimumstraf waartoe men de grote ideeën veroordeelt. De grote ideeën hebben geen verdedigers! Niet eens een armzalige toegevoegde raadsman hebben ze! Ik hoor de officieren van justitie tegen de grote ideeën requireren! Ik hoor de politie met haar houten knuppels op de grote ideeën slaan! Altijd al heeft de politie op de grote ideeën ingeslagen! Zij heeft de grote ideeën opgesloten! Weldra zullen alle grote ideeën opgesloten zijn! Geen enkele grote idee zal meer vrij zijn! Hoort u wel! Ziet uw wel! Alle grote ideeën is altijd principieel het hoofd afgeslagen! Hoort uw wel!” De schilder zegt dat ik vooruit moet lopen, en ik loop vooruit, en hij drijft me met zijn stok naar de kuil.’
[Thomas Bernhard, Vorst, p. 35.]
Uitgelezen
Uitgelezen 34
‘Omzwermd door scooters vervolg ik mijn weg. Vrijheid blijheid. Scooters blijken meer fijnstof uit te stoten dan vrachtwagens. Weet ik van Liz, die daar een artikel over schreef. Fijnstof veroorzaakt hart- en longproblemen. Hoe kleiner de deeltjes, hoe dieper ze het lichaam binnendringen. Met z’n tweeën gezellig op de scooter. Met name de fijnstofemissie van tweetaktmotoren is hoog. Met z’n tweeën gezellig op de bank, Liz en die gast. Omdat tweetaktmotoren meer brandstof verbruiken per kilometer. Is het een collega van je, vroeg ik. Ook voor de automobilist is de fijnstofemissie van scooters schadelijk. Dat gaat je niet aan, zei ze. Omdat fijnstof niet kan verwaaien in de afgesloten ruimte van een auto. Shit happens.’
[Peter Drehmanns, De man die brak, p. 121.]
Uitgelezen 33
‘Maar wat deed je toen je besefte dat ze dood was? Vroeg Olof Helmersson.
Ik ging naar binnen om te bellen, zei de Stockholmer.
Hij had dus het alarmnummer gebeld, 112.
(…)
En de politie? Zei Olof Helmersson.
Ja, hij had het precies zo beschreven als op de binnenkaft van het telefoonboek aangegeven stond. Zo nauwkeurig als hij kon, maar hij moest erbij zeggen dat hij nog niet de afstand tot het gebeurde had die voor een volkomen eenduidig relaas vereist is. Helaas zag de politie geen mogelijkheid om te komen, het was nu eenmaal tweehonderd kilometer van de kust naar het diepste binnenland, de beschikbare Västerbotnische patrouilles waren vandaag juist bezig met het autoverkeer op de snelweg. Maar morgen zouden ze komen. Hij mocht niet weggaan, hij moest wat geduld hebben, we beloven dat we je komen halen, hadden ze gezegd, de moordenaar hoefde zich geen zorgen te maken, hij moest gewoon doorgaan met leven net als anders. Alles zou helemaal in orde komen.
En daarom zit ik hier, zei hij en hij nam nog een radijsje. Ik moet gewoon de tijd verdrijven.
Ik kan je wel gezelschap houden, zei Olof Helmersson.
Voortaan zal het hier bij de Linushoeve nog eenzamer zijn, zei de Stockholmer. Toen vroeg hij: Denk je dat ik ze kan vertrouwen?
Als je de politie niet kunt vertrouwen, antwoordde Olof Helmersson, dan ben je nergens meer.’
[Torgny Lindgren, Norrlandse aquavit, p. 162-163.]
Uitgelezen 32
‘Toen vermande Olof Helmersson zich, pakte met duim en wijsvinger van zijn rechterhand de loshangende huid onder zijn kin beet en trok die een handbreedte naar voren, alsof hij lucht in zijn strot en spraakorgaan wilde pompen. Vervolgens vatte hij in enkele eenvoudige zinnen de reden van zijn komst samen, die hij ook wel zijn boodschap noemde.
Er is geen God.
De Messias is niet gekomen, vermoedelijk komt hij nooit.
Jezus was maar een gewoon, overmoedig mens.
Een bekering is een ziekelijke storm van gevoelens, anders niet.
Een eeuwig leven is ondenkbaar. Maar de dood is eeuwig.
(…)
De dag des oordeels zal nooit komen.
(…)
De Heilige Geest is niet een speciaal soort geest, het is een geest als alle andere.
Enzovoort.
Als ik niet wist, zei Gideon, terwijl hij voorzichtig in zijn ongeschoren kin kneep, als ik er niet heel zeker van was dat jij het bent, Olof Helmersson, die hier spreekt en dat jij het was die ooit mijn eeuwige ziel bekeerde, dan zou ik zeggen dat je als een godloochenaar klinkt.
Olof Helmersson had gaandeweg zijn stem verheven terwijl hij zijn boodschap uitlegde en toelichtte, je zou haast geloven dat hij het tegen een hele gemeente had toen hij verderging: ja, hij loochende inderdaad alles waarvan hij zich vroeger, een mensenleven geleden, had ingeprent dat hij erin geloofde en alles wat hij in zijn naïveteit voor heilig had gehouden. Het had hem tientallen jaren gekost om tot die bevrijdende loochening te komen.
Godloochenaar, dat word je niet in een handomdraai!
Maar eindelijk zag hij alles nu zeer, zeer helder in. Dat heldere inzicht had hem genoodzaakt en gedwongen naar deze afgelegen streek terug te keren. Een sterkere macht dan zijn eigen wil had hem opgedragen een vouwfiets aan te schaffen en op reis te gaan. De allerlaatste zendingsreis, zogezegd.’
[Torgny Lindgren, Norrlandse aquavit, p. 38-39.]
Uitgelezen 31
‘Vorher war hier ein Bahnhof. Als kein Zug mehr fuhr, sagten die Anwohner: Wir brauchen ein Naherholungsgebiet. Wir brauchen Platz zum Spielen, wir brauchen Bäume und Hügel, wir brauchen einen Brunnen und viel Grün.
Jetzt gehen viele der Anwohner gar nicht mehr hin. Er ist nicht mehr ihr Park, er ist ihnen egal. Oder ein Ärgernis. Wenn überhaupt, dann besuchen sie ihn tagsüber, oder sie nutzen ihn als Abkürzung, um schnell von Kreuzberg nach Neukölln zu gelangen. Zu viele Touristen, zu viele frisch Zugezogene, die es mit dem Partymachen übertreiben, sagen sie: Der Park ist zu vermüllt, zu laut, zu nervig. Der Park ist ein Arschloch.’
[Aleksandar Zivanovic, ‘Die Grasfrage’, in: Berliner Zeitung, 27-28 juli 2013, p.3.]
Uitgelezen 30
‘Ik weet nu waar het been heeft rondgelopen toen het nog aan een lichaam zat. In elk geval in Hamburg en in Düsseldorf. Ik weet nu aan wie het been heeft vastgezeten: aan een ietwat corpulente Duitser die Stephan Hensel heet en opmerkelijk genoeg in reddingsvesten handelde.
Ik weet nu ook dat er een zware zwarte schoen aan het been heeft gezeten en dat het gehuld was in de pijp van een zwarte spijkerbroek. Ergens heeft het been zich van broek en schoen ontdaan. Als het inderdaad in Düsseldorf te water is gegaan, heeft het zich maar liefst driehonderd kilometer verplaatst door verschillende rivieren.
Het been is 38 jaar oud geworden. 38 jaar is het in gezelschap van een ander been geweest. Wanneer het eerst nog kroop en daarna leerde lopen. Waarna ze renden, fietsten, zwommen en voetbalden. Samen groeiden ze, samen raakten ze behaard.
Trouw droegen ze getweeën het tamelijk omvangrijke lichaam van hun eigenaar. Totdat ze, ergens in de periode tussen maandag 17 januari 2005 en 30 juni 2005 op brute wijze, voorgoed van elkaar werden gescheiden.’
[Joris van Casteren, Het been in de IJssel, p. 88-89.]