‘Tot nu toe waren we steeds David tegen Goliath geweest: wat vermag een Renault 5, of zelfs een vreselijke Porsche, op het moment dat een vrachtwagen met oplegger voor hem rijdt, een andere op tien meter achter hem rijdt en zijn enorme gelaat als van een dreigende gigant in zijn achteruitkijkspiegel projecteert, terwijl een derde hem passeert en de ruimte doet trillen onder het uitstoten van een angstaanjagend gebrul? Het komt daardoor dat snelweggebruikers al gauw een door Freud weinig bestudeerd complex krijgen, acute vrachtwagenvrees, die je alleen geneest door een vrachtwagen te kopen en toe te treden tot het kamp van de vijand (dit heet in de psychoanalyse overdracht) of door de trein te nemen.
Wij hebben altijd de gulden middenweg aangehouden, want Fafner is geen ‘poids lourd’ maar ook geen gewone auto; vanachter zijn stuur overzie je een uitgebreider en plezieriger landschap dan wanneer je reist terwijl je met je kont de grond aanveegt, zoals in de modernste auto’s, bovendien heeft de draak allure en boezemt hij de kleinere respect in en soms ook de grotere, want de vrachtwagens hebben de neiging hem te zien als het kleine lieve broertje en ze zijn niet ruw tegen hem zoals ze wel graag, voor de grap, ruw zijn tegen de vlooien en kakkerlakken die amper tot hun knieën komen. Hoe dan ook, toen we de expeditie begonnen, hadden we de gebruikelijke gemengde gevoelens over vrachtwagens, en de eerste dagen deden we vooral ons best om ze te vermijden, zowel op de weg als op de parkeerplaatsen. Een naïeve leertijd waar wij uit tevoorschijn zijn gekomen om toe te treden tot de grote, internationale familie van transporteurs, die wij nu van nabij bestuderen, met alle aandacht en liefde die zij verdient.’
[Julio Cortázar & Carol Dunlop, De autonauten van de kosmosnelweg, p. 260-262.]
Uitgelezen
Uitgelezen 52
‘Später entdeckte ich vom Bahndamm aus die Höfe neu. Wenn ich an schwülen Sommernachmittagen aus dem Abteil auf sie heruntersah, schien sich der Sommer in sie eingesperrt und von der Landschaft losgesagt zu haben. Und die Geranien, die mit roten Blüten aus ihren Kasten sahen, passten minder zu ihm als die roten Matratzen, die am Vormittag zum Lüften über den Brüstungen gehangen hatten. Eiserne Gartenstühle, die aus Astwerk oder von Schilf umwunden schienen, waren die Sitzgelegenheit der Loggia. Wir zogen sie heran, wenn sich am Abend des Lesekränzchen auf ihr versammelte. Aus einem rot- und grüngeflammten Kelch schien auf die Reclamhefte das Gaslicht nieder. Romeos letzter Seufzer strich durch unsern Hof auf seiner Suche nach dem Echo, das ihm die Gruft der Julia in Bereitschaft hielt.
Seitdem ich Kind war, haben sich die Loggien weniger verändert als die anderen Räume. Sie sind mir nicht nur darum nahe. Es ist vielmehr des Trostes wegen, der in ihrer Unbewohnbarkeit für den liegt, der selber nicht mehr recht zum Wohnen kommt. An ihnen hat die Behausung des Berliners ihre Grenze. Berlin – der Stadtgott selber – beginnt in ihnen. Er bleibt sich dort so gegenwärtig, dass nichts Flüchtiges sich neben ihm behauptet. In seinem Schutze finden Ort und Zeit zu sich und zueinander. Beide lagern sich hier zu seinen Füssen. Das Kind jedoch, das einmal mit im Bunde gewesen war, hält sich, von dieser Gruppe eingefasst, auf seiner Loggia wie in einem längst ihm zugedachten Mausoleum auf.
[Walter Benjamin, Berliner Kindheit um 1900, p. 13.]
Uitgelezen 51
‘Maar ik bedoelde het heel anders, ik stak de draak met mezelf, ik had genoeg aan mezelf. De aanwezigheid van andere mensen begon me zwaar te vallen, ik voelde dat ik uiteindelijk alleen nog maar met mezelf zou moeten spreken, dat ik mijn aardigste en prettigste partner zou zijn, die tweede ik van mij, die ophitser en opvoeder in me met wie ik met steeds meer plezier in discussie trad. Misschien kwam het ook wel door al hetgeen ik van meneer de professor had gehoord, die zichzelf overtrof in het schelden, geen koetsier kon zo schelden, noch op paarden noch op mensen, als deze professor in de Franse literatuur en esthetiek… en tegelijk vertelde hij ons honderduit over alles wat hemzelf interesseerde, dat deed hij elke avond, ik zette dan de deur nog even open en voordat hij in slaap viel, voordat we in slaap vielen, vertelde hij ons dan tot het laatste moment ook wat esthetiek was en ethiek en over filosofie en filosoferen, over die filosofen vertelde hij altijd dat het een stelletje schurken en vagebonden en moordenaars en deugnieten was geweest, Here Jezus niet uitgezonderd, en dat als die er niet waren geweest, het er met de mensheid beter had voorgestaan, maar de mensheid was kwalijk, stom en kwaadaardig gebroed, en zo had wellicht de professor me erin gesterkt dat het noodzakelijk was om alleen te zijn, dat sterren ’s avonds te zien zijn en rond het middaguur alleen diepe waterputten… en zon nam ik een besluit, op een goeie dag stond ik op en gaf iedereen een hand, bedankte voor alles en ging weer terug naar Praag.’
[Bohumil Hrabal, uit Ik heb de koning van Engeland bediend, in: Verpletterde schoonheid, p. 364.]
Uitgelezen 50
‘Ik was te moe om ermee te zitten. Zoals alle kamers in dat oude huis, was mijn moeders slaapkamer klein. Het bed was nog warm van de hitte van de dag en ik gleed naakt onder een laken en in een wieg in het matras die de contouren van mijn moeders lichaam volgde. Het was heel zwart daar beneden toen ik de lamp op het nachtkastje uitdeed. In het kussen snoven mijn neusgaten de zoete, aardse geur op van mijn moeders haar, die me terugvoerde naar andere tijden, toen ik nog geen twintig was en weg wilde lopen.
Ja, ik was weggekomen. Ik ontsnapte toen ik nog geen twintig was. De schrijvers lokten me weg. London, Dreiser, Fitzgerald, Silone, Hamsun, Steinbeck. Gevangen en gebarricadeerd tegen de duisternis en eenzaamheid van de vallei zat ik altijd achter stapels bibliotheekboeken aan de keukentafel, diep ongelukkig, te luisteren naar de lokroep van de stemmen in de boeken, hongerend naar andere steden.
Ik had mijn portie gehad van poolen, pokeren en ouwehoeren bij een biertje, van met andere gasten en wijven eenzame boomgaarden inrijden, onhandig naar rokken en slipjes klauwen, vruchteloos klauwen. Vrouwen waren prima maar veeleisend. Je raakt makkelijk gekwetst op je negentiende. Je denkt dat vrouwen lief en onderdanig zijn, maar komt erachter dat het straatkatten zijn. Je zoekt troost bij hoeren, die minder achterbaks zijn. En als je geluk hebt leer je lezen.’
[John Fante, De broederschap van de druif, p. 80.]
Uitgelezen 49
‘Ik denk dat er aanwijzingen zijn dat zich in elk van die elementen – het wandelen, het wonen, het landschap – diepgaande verschuivingen voltrekken die een transformatie kunnen inhouden van onze omgang met de wereld. Wat voor mij het ‘echte wandelen’ is, zou dan bezig zijn te verdwijnen mét het einde van de ‘klassiek-moderne’ tijd. Hoe moet dat zogenoemde echte wandelen dan worden gedefinieerd? In plaats van een definitie te geven noem ik een aantal componenten die er mijns inziens wezenlijk voor zijn. Het authentieke wandelen is een activiteit die tegelijk de kunst van de passiviteit is: het zich lichamelijk-zintuiglijk laten verrassen door de wereld, een zich openstellen in belangeloze aandacht, in een ‘nutteloze’ interesse voor de eigen aard van de dingen, een vermogen tot geduldig en in stilte verwijlen bij de wereld, vanuit liefde voor zijn woongebied – of dat van een ander – met gevoel voor de betekenis van plaatsen en plekken, en dit alles in het dankbare besef van een zekere harmonie tussen mens en wereld, tussen geest en kosmos. Natuurlijk, dit is een soort ideaaltype dat lang niet in elke feitelijke wandeling werd gerealiseerd. Maar het komt me voor dat in de hedendaagse werkelijkheid de beleving en de gelding van meerdere van deze componenten sterk wordt bemoeilijkt, zo niet onmogelijk gemaakt. Wie in deze turbulente wereld, waarin het zelden stil is, waar bijna alles is aangetast door het virus van een algemene mobilisering, waar weinigen meer weten te wonen en de harmonie tussen mens en wereld ver te zoeken is, kan nog de juist gezindheid vinden om werkelijk te wandelen?’
[Ton Lemaire, Wandelenderwijs. Sporen in het landschap, p. 116-117.]
Uitgelezen 48
‘Op de maan kwam de aarde op. Ze werd driekwart beschenen door de zon. Het licht en de hitte drongen door de onooglijke dampkring en bereikten op een strand nabij Aldstead het lichaam van Maureen Coxwold. Na een paar uur fietste ze naar de werkplaats van haar man, opgeladen. Ze bleef niet in de opening van de poort staan. Ze groette en ging naar binnen, zag dat Ronny er niet was, en stapte uit haar jurkje. Ze kwam pal voor hem staan, voelde de warmte die ze afstraalde in deze koele ruimte. Ze legde zijn hand op haar borst. Ze sloot haar ogen. Twee maanden en twee dagen waren verstreken sedert de grand prix van Monaco, en meer dan eens had Maureen haar handen op zijn achterhoofd gevlijd, maar nu deed Jack Preston wat hij deed. De tijd was langs hem heen gegleden, ze had hem aangeraakt, in bed, in de woonkamer, hij had niets gemerkt. Nu voelde hij zich als een dier in het nauw, de gedachte aan haar handen die zo meteen weer zijn littekens zouden strelen, het medelijden van de dochter van een aannemer uit Little Habton. Hij duwde haar met grote kracht van zich af. Hij zag wat hij deed, de duw, met beide armen, hard. Hij zag haar vallen voor zijn werkbank, bloter dan ze ooit was geweest. Er was de muziek op de radio, en er waren haar handen die achter haar naar de grond zochten, want ze viel. Hij zag de val door haar lichaam schokken, de fysieke opschudding. Zijn vrouw lag naakt voor hem op de vuile vloer, weerloos, de val nog niet helemaal ten einde. De beweging vloeide over in een kruipen, ze kroop achteruit. In een beschermend gebaar verzamelde ze haar borsten met een arm en graaide met de andere naar het witte jurkje.’
[Peter Terrin, Monte Carlo, p.161-162.]