‘In mijn verzet tegen zijn suggesties spiegelde mijn geheugen me voor dat ik literatuur altijd had beschouwd als een onaantastbaar reservaat van persoonlijke vrijheid en expressie. Niemand had een schrijver te vertellen wat hij moest doen. Wat zou ik mij om de lezer bekommeren? Die zou vroeg of laat wel moeten erkennen dat alles wat mijn schrijfhand had aangeraakt, in goud was veranderd.
Het deed denken aan mijn optimisme van lang geleden inzake de liefde, die andere droom van vervulling en authenticiteit. Toen leefde ik in de waan dat iemand in goud veranderde alleen maar door mijn vurige begeerte hem aan te raken. Op dat vlak was ik in betrekkelijk weinig jaren behoorlijk realistische geworden en had ik een houding ontwikkeld die je gerust professioneel mocht noemen, of tenminste opportunistisch. Ik toonde zin voor compromis en wederkerigheid, beoefende inschikkelijk de kunst van het haalbare, joeg het onhaalbare niet langer na. Prima! Maar juist daarom viel het me nu zo zwaar om ook in literaire zaken mijn laatste koppige illusies van autonomie te moeten opgeven. Moest dan werkelijk alles wat ik aanraakte een kwestie van gesjacher en geschipper zijn?’
[Yves Petry, Liefde bij wijze van spreken, p.161.]
Uitgelezen
Uitgelezen 60
‘Ik besta uit chaos en orde, en de mate van evenwicht bepaalt mijn effect, in uw woorden, mijn succes. In die zin zou ik een mens of een dier kunnen zijn, want ook u slingert tussen orde en chaos. Het heeft geen zin hier dieper op in te gaan, want u begrijpt het naar de logica van uw eigen balans. Aan de horizon varen twee schepen van elkaar vandaan. Van een ander punt gezien naderen ze elkaar. Zo omringen wij u, als gedachten of dromen van een groter wezen. Maar ik pas in een regendruppel, vergeet dat niet.
Als ik op mijn sterkst ben – dat is een ander misverstand, als zou ik, eenmaal op papier, een vaststaand, onwrikbaar bestaan leiden, maar ik verander met de uren van de dag, de jaargetijden, de zonnestand en de baan der planeten – is er geen onderscheid tussen chaos en orde, vallen regen en een dag van zonneschijn samen, kan een slak een antiloop bijhouden, wordt het zwartste zwart wit. Dat is wat u liefde noemt. Tenminste, dat denk ik, want al cirkelen wij vaak om die liefde van u, als luie buizerds op warme opwaartse lucht, als meeuwen boven de vloedlijn vechtend met de wind, als nerveuze vliegen, wij kennen de liefde niet. Wij blijven er als wolken onaangedaan onder.’
[Donald Niedekker, Als een tijger, als een slak, p. 70.]
Uitgelezen 59
‘En toch,’ zei ik, ‘en toch is literatuur de grootste, de hoogste, de koningin van de kunsten, want die laat zien wie we zijn, die laat het gevecht zien om te bestaan, om te overleven in de afgewende, onherbergzame werkelijkheid die niet is zoals wijzelf, die wij bekleden, die wij stofferen met cultuur om haar herbergzaam te maken. En het gevecht om onszelf vorm te geven, onszelf te scheppen tussen al dat andere en al die anderen. Het gevecht om niet misvormd te raken door al die krachten, verpletterd, verwrongen. Dat zichtbaar maken doet literatuur als ze echt is, als ze goed is. Maar ze mist de overweldigende kracht van de dromen, de verlangens die muziek geeft of de meer dan levensgrote aanwezigheid van films. Maar in films beweegt en handelt het raadsel alleen maar; je leeft mee maar niet van binnenuit, niet dichtbij. Zo dichtbij als de literatuur komt ook film niet, hoe zichtbaar ook. Als die literatuur tenminste goed is,’ ei ik, ‘ echt is, werkelijk is; niet dat gebabbel en gejengel en leuke verhaaltjes. Maar of ik het kan, of ik goed genoeg ben, ik weet het niet. Mijn god, het is zo moelijk.’
[Wessel te Gussinklo, Zeer helder licht, p. 167-168.]
Uitgelezen 56
‘Wo waren Sie denn?’
‘Hier im Westen. Mit dem Brand des Parlaments habe ich nichts zu tun.’
‘Wieso wissen Sie von dem Brand? Sie haben unseren Besuch wohl erwartet?’
Ihnen scheint klar, daß sie in meiner Person den Brandstifter gefaßt haben. Sie ahnten nicht, was wir alle schon heute nacht vermutet hatten: daß zur gleichen Stunde von hundert anderen Beamten hundert andere Linksradikale abgeholt wurden.
Ich sagte ihnen zwar, daß ich mitnichten der Brandstifter sei, aber sie antworteten, das sei egal, sie hätten nur den Auftrag, mich aufs Polizeipräsidium zu bringen. Außerdem müßten sie eine Haussuchung vornehmen.
Nur eines meiner Bücher fiel ihnen auf. “Tijdopnamen” hieß es.
‘Was ist das für eine Sprache?’
‘Holländisch,’ erwidere ich.
‘So, holländisch! Haben sie viele Beziehungen zu Holland?’
‘Nicht bezonders viele, warum?’
‘Was ist das für ein Buch?’
‘Es ist von mir. Der Übersetzer hat es mir vor ein paar Tagen gegeben.’
‘Wissen Sie wie er heißt?’
‘Ich kann mich nicht erinnern. Er stellte sich im Café vor.’
Auf die Idee, im Buch nachzusehen, wie der Übersetzer heißt, kommen die beiden Herren nicht.
[Egon Erwin Kisch, ‘In den Kasematten von Spandau’, uit: Aus dem Café Größenwahn, p.129.]
Uitgelezen 55
‘Walks for their own sake, furiously enacted but lacking agenda. Strategic walks (around the M25, the walls of the City) as a method of interrogating fellow pilgrims. Walks as portraits. Walks as prophecy. Walks as rage. Walks as seduction. Walks for the purpose of working out the plot (from Albion Drive, by canal and river, to Springfield Park: coffee and bacon roll). Walks that release delirious chemicals in the brain as they link random sites (discrete images in an improvised poem). Savagely mute walks that provoke language.
Atkins and I undertook a number of one-off jaunts that carried us along the length of the tidal Thames: from the Isle of Grain to Teddington. And on into territory in which we had no business. Breaking off at Shepperton, in homage to J.G. Ballard.
There was nu ulterior motive, no commissioned or projected work to justify these riparian exercises. Days in the air. An early breakfast, a pub lunch. Odd esturine landscapes previously glimpsed during river trips. Gull islands. Sewage farms. Oil refineries where Count Dracula’s abbey once stood. My jottings in the red notebook could be glossed as poems that failed the audition. Misdirections. Shadows infecting a shoreline that resisted metaphor.’
[Marc Atkins and Iain Sinclair, Liquid City, p. 15.]
Uitgelezen 54
‘Maar terwijl ver, heel ver weg in de ruimte dat hemelse schouwspel ongestoord zijn loop nam, en de aardschaduw, onze ijzige schaduw, over de maanwoestijnen gleed en Hale-Bopp onze planeet weer achter zich liet met een snelheid van bijna 160.000 kilometer per uur, begon op het met olie bevlekte asfalt van de parkeerplaats een tegenschouwspel van geheel andere helderheid.
Want hoewel het lang, heel lang zou duren voor er weer zo’n fraaie maansverduistering zou zijn en hoewel de wegvliegende komeet na zijn gestaag verbleken en verdwijnen pas na meer dan 2500 jaar weer zou terugkeren, maar nooit, nooit meer in de geschiedenis van dit universum in zo’n sterke verbondenheid met een verduisterde maan te zien zou zijn, wendden…, nee niet alle toeschouwers en getuigen, maar toch veel meer dan te verwachten viel, zich af van dit unieke fenomeen, van deze onherhaalbare kosmische gebeurtenis, om zich op de gevallen kelner te richten, ze keerden de hemel de rug toe en bogen zich over de zwijgende, beschaamde man, boden hem hun opengespreide armen, en hurkten naast hem neer, toen bleek dat hij niet wilde opstaan maar alleen op handen en voeten de scherven wilde verzamelen, om samen met hem de zelfs bij maansverduistering nog stralende scherven op te rapen van het zwarte asfalt, alsof ze sterren plukten.’
[Christoph Ransmayr, ‘Sterrenplukker’, in: Atlas van een bange man, p. 32-33.]