‘In een kleine stad in de uitlopers van de Vogezen wordt een zesjarige jongen bezocht door dromen waarin hem een totaal onbekende taal wordt geleerd. Al snel beheerst de kleine Marc Liblin deze taal vloeiend en niet alleen in zijn dromen, zonder te weten waar hij vandaan komt en hij wel echt bestaat. // Marc Liblin is een eenzaam kind, hoogbegaafd en leergierig. Als jongeling leeft hij meer van boeken dan van brood. Op drieëndertigjarige leeftijd woont hij als drop-out in Bretagne. Daar trekt hij de aandacht van onderzoekers van de universiteit van Rennes, die zijn droomtaal willen ontraadselen en vertalen. Twee jaar lang voeden ze reusachtige computers met zijn merkwaardige klanken. Tevergeefs. // Op zeker moment komen ze op het idee havenkroegen af te gaan om bij passagierende matrozen na te vragen of iemand van hen deze taal al eens ergens heeft gehoord. In een kroeg in Rennes geeft Marc Liblin een solovoorstelling, hij houdt een monoloog voor een groep Tunesiërs, als de man achter de bar, die voorheen bij de marine heeft gezeten, zich ermee bemoeit en verklaart dat hij de tongval al eerder heeft gehoord, op het eenzaamste van alle Polynesische eilanden. En hij zegt een dame op leeftijd te kennen die precies zo spreekt, de ex-vrouw van een militair, die nu in een huurwoning in de banlieue woont. // De ontmoeting met de Polynesische vrouw verandert Liblins leven: Meretuini Make opent de deur, hij begroet haar in zijn taal, en zij geeft onmiddellijk antwoord in het oude Rapa van haar geboorteland. // Marc Liblin, die nog nooit buiten Europa is geweest, trouwt met de enige vrouw die hem verstaat, en in 1983 vertrekt hij samen met haar naar het eiland waar zijn taal wordt gesproken.’
[Judith Schalansky, ‘Rapa Iti’ in: De atlas van afgelegen eilanden, p. 72.]
Uitgelezen
Uitgelezen 66
‘…ik zou zelf moeten zingen, schreeuwen, me uitleven, omdat ik overloop van een angstaanjagende energie, zowel onverwacht als onzinnig – en daarom des te angstaanjagender. Opeens ben ik blij dat ik ben wie ik ben, ik ben blij dat ik heb gedaan wat ik heb gedaan en vooral ben ik blij over wat ik van nu af aan ga doen. Ik ben er trots op dat ik mijn schip zo briljant heb weten te manoeuvreren tussen de klippen waarop ik een paar uur geleden nog schipbreuk had geleden, en vooral omdat ik ben gezien terwijl ik dat deed. Dat wat ik voor mezelf heel goed weet niet te zijn – beslist, sluw vastberaden, geduldig –, ben ik plotseling geworden tegenover drie getuigen, en ook al is het allemaal leugen en bedrog, of misschien juist daardoor, vervult deze affaire me met grote voldoening. Zoals in de droom die pas weer bij me bovenkwam – niet toevallig, denk ik nu –, ben ik iemand geworden die ik niet ben, en dat maakt me medeplichtig, dat wel, maar ook onzichtbaar, en dus onkwetsbaar. Ik ben op de vlucht en niemand weet het. De ondoorzichtigheid van de wereld, en in het bijzonder van mijn land, waarom ik het zo vaak heb bekritiseerd tijdens een heel leven doorgebracht in het kamp van de rede, wordt, nu ik over de schreef ben gegaan, een vriendenhand die mij beschermt. Wie zal me ooit vinden, nu ik heb besloten er niet te zijn? Wie zal mij ooit kunnen veroordelen voor wat ik ben als ik niemand weet wat ik ben? En het kan zijn dat de bezegeling van deze onverwachte broederschap met mijn volk, en de rechtvaardiging van mijn toetreding tot de schare van leugenaars, voortvluchtigen, witwassers, chauffeurs zonder rijbewijs, dieven, helers, afpersers, protegés, belastingontduikers, omgekochten, omkopers,, hoerenlopers, profiteurs van de ellende van anderen, sympathiek schorem – al die lui die schoon vanbuiten en rot vanbinnen zijn en die met ontwapenende schaamteloosheid blijven eisen als brave burgers gezien te worden –, juist voortkomen uit het feit dat ik, op de keper beschouwd, niets kwaads heb gedaan, dat ik er ondanks mijzelf in verzeild ben geraakt, dat ik onschuldig ben.’
[Sandro Veronesi, Zeldzame aarden, p.187-188.]
Uitgelezen 65
‘Het probleem met vodsels was dat mensen die niets van ze af wisten ze al snel verkeerd begrepen. Er bestond steeds een neiging om ze te vermenselijken. Een vodsel kon soms dingen doen die sprekend leken op wat mensen deden; soms maakte hij een geluid zoals mensen dat doen als ze pijn hebben, of gebaarde hij zoals mensen gebaren als ze om iets smeken, wat een niet ter zake kundige waarnemer er vaak toe bracht overijlde conclusies te trekken.
Maar als puntje bij paaltje kwam, waren vodsels tot geen van de dingen in staat die een menselijk wezen tot mens bestempelden. Ze konden niet siuwillen, ze konden niet mesnisjtillen en ze hadden geen flauw idee wat slaan inhield. In hun beestachtigheid hadden ze zich nooit tot het gebruik van hunsjur weten te ontwikkelen; hun leefgemeenschappen waren zo primitief dat hississinnen er niet voorkwamen en ook leken deze schepselen geen enkele behoefte aan tsjail, of zelfs maar aan tsjailsinn te hebben.
En als je ze in hun glazige oogjes keek, begreep je wel waarom.
Dat wil zeggen als je goed keek.’
[Michel Faber, Onderhuids, p.180-181.]
Uitgelezen 64
‘In een artikel voor Oummah, waarin hij zich de vraag stelde of de islam voorbestemd was om over de wereld te heersen, luidde Redigers antwoord uiteraard bevestigend. Hij maakte maar weinig woorden vuil aan de westerse samenlevingen, zo vanzelfsprekend leek het hem dat die ten dode waren opgeschreven (want in dezelfde mate als het liberale individualisme wel moest zegevieren zolang het alleen tussenstructuren zoals vaderlanden, corporaties en kasten ontbond, had het zijn eigen doodvonnis getekend toen het zijn aanval richtte op de ultieme structuur van het gezin, en dus op de demografie; daarna kwam logischerwijs de tijd van de islam). Meer woorden besteedde hij aan India en China: zouden die twee landen hun traditionele beschavingen hebben behouden, zo schreef hij, dan hadden ze aan de greep van de islam kunnen ontkomen omdat monotheïsme hun vreemd was; maar vanaf het moment dat ze zich hadden laten besmetten door westerse waarden, waren ook zij ten dode opgeschreven – hij beschreef het proces in detail, gaf een prognose van het tijdpad.’
[Michel Houellebecq, Onderworpen, p.212.]
Uitgelezen 63
‘And it did not take any knowledge of the even more celebrated Whitechapel murders, all of them conducted in the streets and alleys around Christ Church, Spitalfields, to understand, as Hawksmoor did, that certain streets or patches of ground provoked a malevolence which generally seemed to be quite without motive. And he knew, also, how many murders go undetected and how many murders remain unknown.
And yet in the crimes which he had investigated, there was always so strong a sense of fatality that it seemed to Hawksmoor that both murderer and victim were inclined towards their own destruction; it was his job only to hurry the murderer along the course which he had already laid for himself – to become, as it were, his assistant.’
[Peter Ackroyd, Hawksmoor, p.142-143.]
Uitgelezen 62
‘Wat me in de eerste uren het meest verrukte was niet het feit dat ik het ongeval had overleefd, of dat de lichamelijke schade verbazend goed meeviel, maar de herinnering aan de zich opsplitsende werkelijkheden. Niet het potentieel religieuze van zo’n ervaring, maar het literaire ervan, al besefte ik natuurlijk achteraf dat dissociatie een verdedigingsmechanisme was van het lichaam. Tijdens de omwentelingen van de auto, tijdens dat geweld, focuste ik me zo op de airbag dat ik in de vezels kon kijken, letterlijk, in de vezels, terwijl de tijd zich om me heen voelbaar opsplitste in verscheidene tijden waar ik telkens op een meer of minder vage wijze deel van uitmaakte. Alsof facetogen me in staat stelden veel meer beelden per seconde te zien dan normaal en het daarbij nog mogelijk maakten elk van die beelden afzonderlijk te zien. Waardoor beelden zich respectievelijk konden oprekken tot vertraagde panorama’s of nauwelijks een milliseconde lang opflitsten, te kort om ten volle te beseffen.
‘Kunt u beschrijven wat er is gebeurd?’
Ik kan precies beschrijven wat er is gebeurd, met details die de agenten laten glimlachen – hebt u dat wiel echt gezien? –, maar elke keer dat ik het ongeval beschrijf, weet ik dat er een stuk weggesneden blijft, een reep uit het schilderij: ik herinner me de seconde niet waarin ik op het wiel botste en de airbag openklapte, die ene seconde.’
[Peter Verhelst, De kunst van het crashen, p. 259.]