‘Vijf voornamen dus. Zeker, een goed katholiek gebruik om het nog zo weerloze kind te funderen in een oerdegelijke denominatie, ontleend aan een paar heiligen en een enkele voorvader, maar om je zoon nou met vijf voornamen de wereld in te sturen, dat betekende op z’n minst dat mijn vader mij belangrijker achtte dan de meesten van zijn verwanten, onder wie de pater, die ‘slechts’ op vier voornamen kon bogen. (…)
Peter werd ik genoemd, naar de eerste Drehmanns die van Duitsland verkaste naar Roermond en daar in 1840 overleed. Hij was een vrijgezel en mijn oom weet over hem te melden dat ‘op de aangifte van zijn overlijden staat vermeld dat hij zonder “beroep” was. Voor een man van zijn leeftijd een wat ongebruikelijke situatie.’ Een nietsnut dus, een sjacheraar. Nicolaas werd ik genoemd naar een mijner voorvaderen, een postmeester uit Maaseik. Henri werd ik genoemd naar een van de vele wijnhandelaren en likeurstokers die de familie Drehmanns heeft voortgebracht, in dit geval mijn opa, die ik nooit heb gekend. Joseph werd ik genoemd naar Joseph I, de bisschop van het diocees Roermond (…). Eduard werd ik genoemd naar mijn opa van moederskant, de chirurg die reeds onder de zoden lag toen ik tevoorschijn kroop en besprenkeld werd met de hoogmoed van mijn vader.
P.N.H.J.E.: een meervoudige persoonlijkheid, samengesteld uit een leegloper, een postbeambte, een spiritualiënkoper, een prelaat en een heelmeester. Lanterfanten, onheilstijdingen en andere boodschappen bezorgen, benevelen, prediken/bekeren en ontleden: ziedaar mijn specialismen. En verdomd, de optelsom van deze bezigheden is inderdaad exact het schrijverschap. De bacchische metafysicus met de scalpel in zijn linker- en de rouwbrieven in zijn rechterhand.’
[Peter Drehmanns, Erfsmet, p.31-33.]
Uitgelezen
Uitgelezen 72
‘Het doornige pad van de eer moet iedereen gaan die door God bedeeld is met talent. – Ik heb hier de afgelopen dagen juist een tekst over geschreven voor de Folkekalender, een dozijn grote mannen uit de hele wereld bijeengebracht en in twee, drie regels weergegeven (…). Uit Denemarken noem ik drie martelaren; Christian II; vijfentwintig jaar in het gevang, zijn menslievende wetten werden verbrand; Tyche Brahe: gehoond, gekrenkt en verstoten; Griffenfeld; de Deens Prometheus, vastgeketend op het rotseilandje Munkholm! Het is de grote waarheid van de geschiedenis die door de hele wereld trekt en die zal blijven voortleven in het groot en het klein. (…)
Søren Kierkegaard is afgelopen zondag begraven vanuit Vor Frue Kirke; er was weinig gedaan. De kerkbanken waren afgesloten, waardoor het gedrang in het gangpad nogal hevig was. Mevrouwen met rode en blauwe hoeden op liepen in en uit, evenals honden met muilkorven om. Bij het graf vond er een schandaal plaats; een neef van de overledene kwam naar voren toen de hele ceremonie (Tryde had aarde op de kist geworpen) afgelopen was en hij sprak zijn afkeuring uit over het feit dat Kierkegaard op deze manier was begraven; hij verklaarde – dat was ongeveer de strekking – dat Søren Kierkegaard zich uitgeschreven had uit onze samenleving en dat we hem dus niet op onze manier hadden moeten begraven! Ik was er niet bij; maar het schijnt erg onaangenaam geweest te zijn; de kranten schrijven er niet veel over. De neef heeft nu in het nummer van afgelopen donderdag van Fædrelandet zijn uitspraak gepubliceerd met nog een paar toevoegingen; ik vind het maar een karikatuur van Søren K;. ik begrijp het niet.’
[Hans Christian Andersen, in een brief aan A. Bourneville, 24 november 1855, in: Nooit rijk, nooit tevreden, nooit verliefd. Privédomein, p. 150-151.]
Uitgelezen 71
Buiten zicht (meneer A.A. de Bruijn)
De duisternis die al jarenlang op je ogen lag
de duistere nis waarin je nu gestrekt ligt
jij die in de loop van de tijd restletsel werd
ongezien met ogen van bekrast glas
onzichtbaar in wat je betastte.
Deze woorden die je afleggen, toedekken
wegdragen naar een buitengebied
daar waar de dingen geen dwangbevelen
meer uitvaardigen voor retina en cornea.
Voorgoed zoekgespeeld ben je bijna, nog
even nu een mens een man een lichaam
buiten bereik van de contactpersonen –
zij hadden de verkeerde nummers wellicht.
Wie je was wist je zelf misschien niet meer
een afgedrevene in eigen land
een onderduiker in slechte adem
een verstekeling in een moe bed – wie
zal het zeggen, getuigen ontbreken
een stille steen wacht op je.
[Peter Drehmanns, uit: Grafleggingen, p. 15]
Uitgelezen 70
‘Ook Giulia had nooit tijd als ik haar vroeg om te poseren, en ik begreep dat er een of andere duistere reden moest zijn die het haar belette. Giulia beschouwde mij als haar baas en ze zou geen enkel verzoek van mij weigeren (…).
De heks was ook zeer verbaasd dat ik haar niet vroeg met mij te slapen. ‘Je bent goed geschapen,’ zei zij, ‘er mankeert niks aan je’. Ze drong echter niet aan en zei er niets meer over, gewend als zij was aan haar eigen vanzelfsprekende passiviteit. Ik had er vast en zeker mijn eigen mysterieuze redenen voor en zij respecteerde mijn koelheid. (…)
Giulia was dus tot alle diensten bereid, en toch, als ik haar vroeg om te poseren zodat ik een portret van haar kon maken, dan bleek dat onmogelijk. Uiteindelijk concludeerde ik dat haar weigering een magische reden moest hebben, en zijzelf bevestigde dat. Een portret onttrekt iets aan de persoon die geportretteerd wordt, namelijk een beeltenis, en door die te onttrekken, verkrijgt de schilder absolute macht over degene die voor hem geposeerd heeft. (…)
Ik begreep ook dat ik om deze magische vrees te overwinnen een nog sterkere magie zou moeten gebruiken dan die waar zij nu bang voor was, en dat kon niets anders zijn dan de meest directe en almachtige kracht: die van het geweld. Ik dreigde haar te slaan, en maakte een gebaar alsof, en misschien deed ik nog wel iets meer dan dat; de armen van Giulia waren trouwens zeker niet minder sterk dan de mijne. Nauwelijks had ze mijn geheven armen gezien en gevoeld, of er verscheen een uitdrukking van gelukzalige glans op haar gezicht, terwijl haar lippen zich openden in een tevreden glimlach en haar witte wolventanden toonden. Zoals ik al verwacht had, was niets voor haar prettiger dan overheerst te worden door een absolute macht. Zo mak als een lammetje bleef zij geduldig voor mij poseren, en tegenover de onbetwistbare argumenten van mijn macht vergat zij haar gerechtvaardigde en natuurlijke vrees. En zo kon ik haar schilderen, met de zwarte sjaal die haar antieke slangengezicht omhulde.’
[Carlo Levi, Christus kwam niet verder dan Eboli, p. 174-176.]
Uitgelezen 69
‘Jedermann hat eine bestimmte Vorstellung, sagen wir, von Gogol. Aber wenn es geschehen könnte, dass wir ihm im Leben begegneten, so würden wir viele Züge an ihm entdecken, die nicht zu unseren Vorstellungen von ihm passen. Und gerade diese Züge würden sich frisch und stark unserem Gedächtnis einprägen.
Hätten wir diese vorhergehenden Vorstellungen nicht, so würden wir vielleicht vieles an Gogol gar nicht bemerken, und er würde für uns ein ganz alltäglicher Mensch bleiben.
(…)
Die Gewohnheit, auf der Landkarte spazierenzugehen und sich die verschiedenen Gegenden in der Phantasie vorzustellen, hilft, sie später in der Wirklichkeit richtig zu sehen.
An diesen Gegenden bleibt immer eine leichte Spur unserer Phantasie hangen, eine zusätzliche Tonung, ein zusätzlicher Glanz, ein feiner Hauch, der es verhindert, dass wir sie mit stumpfen Augen betrachten.’
[Konstantin Paustowki, Die goldene Rose, p.111-112.]
Uitgelezen 68
‘Wees ontvankelijk: raak bezwangerd door het woord.
Stel jezelf open voor het binnendringen van de wind.
Word geblazen, word geblazen, als een handvol verdord zaad,
Of een handvol herfstbladeren. Blaas, blaas,
Ongeacht vanwaar je blaast, of om welke reden,
Dood of levend. Ga met de wind,
Wervel en keer terug, huis in een boom, onthecht,
Vaar op een scharlaken stroom, waaraan de forel zich kan vergapen,
Troosteloos, doelloos, schitterend. Er is niets
Dat de ziel meer past dan verandering.
Naamloos ben jij:
En hoe jij jezelf noemt is slechts een fluistering
Van dat goddelijke en onsterfelijke en holle woord
Dat alle dingen leven inblaast. Jij bent jij.
Wat dat ook betekenen mag? Wat is het wezen van wat jij geacht
Wordt te zijn? Een zaadje, een blad? Een zingend broederschap
Van moleculen? Een atoom, gesplitst in tweeën?
Elektronen die in een magische cirkel dansen?
Een wereld waarvan het centrum zelfkennis veronderstelt?
Lach en vergeet jezelf, veracht, en verander.
Haat of bega een moord, heb lief, verwek, wanhoop.
Daal af en herrijs, ga in en uit,
Drink van het zwarte en lumineuze, baad in bitterheid,
Brand in het onstuimige en wees licht als as.’
[Conrad Aiken, Preludes voor Memnon, p. 17.]