‘Dokter Reefy was een lange man die al tien jaar in hetzelfde pak liep. De mouwen rafelden en de knieën en de ellebogen vertoonden gaatjes. In zijn spreekkamer droeg hij er een linnen stofjas overheen met enorme zakken, waarin hij voortdurend stukjes papier stopte. Na enkele weken werden de papiertjes tot harde ronde propjes, en wanneer de zakken vol waren kieperde hij ze op de grond leeg. (…)
De geschiedenis van doktor Reefy en zijn verkering met het lange donkerharige meisje dat zijn vrouw werd en hem haar geld naliet, is heel merkwaardig. Ze is kostelijk, zoals de misvormde appeltjes die in de boomgaarden van Winesburg groeien. In de herfst wandel je door de boomgaarden, en de grond onder je voeten is hard van de vorst. De appels zijn door de plukkers van de bomen gehaald. Ze zijn in tonnen geladen en verscheept naar de steden, waar ze in appartementen gevuld met boeken, tijdschriften, meubels en mensen zullen worden gegeten. Aan de bomen hangen alleen nog wat knoestige appels die de plukkers hebben afgekeurd. Ze zien eruit als de knokkels van dokter Reefy. Maar als je er een hapje van neemt smaken ze kostelijk. (…)
Toen het lange donkere meisje dokter Reefy leerde kennen, had ze het gevoel nooit meer van zijn zijde te willen wijken. Ze kwam op een morgen zijn spreekkamer binnen, en zonder dat ze iets had gezegd scheen hij al te weten wat er aan de hand was. (…)
Een aantal wekenlang waren het lange donkere meisje en de dokter bijna dagelijks samen. De toestand die haar bij hem had gebracht eindigde in een miskraam, maar het meisje was als iemand die heeft ontdekt hoe zoet knoestige appeltjes smaken, ze kon haar aandacht niet eer op de gave rond vruchten richten die in de stad worden gegeten. In de herfst die volgde op hun kennismaking trouwde ze met dokter Reefy en het voorjaar daarop overleed ze. Tijdens de winter las hij haar het hele allegaartje aan gedachten voor dat hij op de papiertjes had gekrabbeld. Nadat hij ze had voorgelezen lachte hij, en stopte ze weg in zijn zakken, waar het hard ronde propjes werden.’
[Sherwood Anderson, Winesburg, Ohio, p.18-21.]
Uitgelezen
Uitgelezen 83
‘There must be barbarians for us to convince ourselves we are the civilised. Baudrillard went further, claiming that Disneyland existed to suggest the rest of America was real. Disneyland was partly based on the fantasies of Prince Ludwig which in turn were based on a legendary medieval Bavarian past. Ludwig’s dreams came largely from the operas of Wagner. The music was sublime and perhaps deserved to be frozen into architecture in terms of beauty alone, but they were also nationalistic fictions posing as facts, anthems for the coalescing German nation inventing itself from fragments and stories. The sensitive recluse Ludwig fell prey to phantasms. Wagner had suggested in sound a better world and the prince resolved to build it, commissioning Christian Jank who’d built sets for Wagner’s Lohengrin to begin work on turning ruins at Burg Falkenstein (‘Castle Falcon Stone’) into a Wagnerian palace in a mish-mash of architectural styles. He was an outsider artist trapped on the inside, walling himself into his exquisite delusions.’
[Darran Anderson, Imaginary cities, p.502.]
Uitgelezen 82
‘Gelukkig? Moeilijk te zeggen. Ben stil, kan soms luid lachen. Achter die vrolijkheid? Blijft zware, innerlijke tweestrijd verborgen? Tweestrijd waartussen? Nauwelijks na te gaan. Geneigd tot diepzinnige overpeinzingen, zwaarmoedige buien, keuzes. Probleem dieper geworteld?
Vriend, vertel het volgende (enkele keer iets blootgeven): wil en zal de weg naar bron vinden, die maar weinige vinden. Duurt misschien me hele leven, of langer. Zal vele offers kosten.
Welke bron? Is er maar 1: overal en nergens. Hier is weg erheen: we lopen erover, lichtjaren ver. Gelukkig: dicht bij de bron. Wat geluk? Wie bepaalt? God? Toevlucht voor wezels.
Voel, dat ik op goeie weg (naar bron) ben. Monnikewerk, weken geen vrouw, vriend, levend wezen. Alleen, reis ver. Vlieg, zweef, moeten nog geschapen worden. Naamloze, gevaarloze stilte.
Uiteenspattende ster, baan te buiten gegaan. In licht, dat ogen van stervelingen nauwelijks kunnen verdragen, groeit vrouwengedaante. Niet blond, niet zwart. Kan haar niet meer beschrijven. Geen kenmerkende eigenschappen. Neutrale schoonheid, volmaakt? Zodra vergeleken kan worden, geen sprake van volmaaktheid.
Ik, ongelukkige, kom in de ban van vrouw. Brengt wanorde, volg verblind, via zijweg, steeds moeilijker begaanbaar. Tocht zwaardere, meer begeerte. Geraak in verstikkend moeras. Omstrengeld door wieren, parasieten, gigantische plant, vrouwelijk, vleesetend.
Vrouw al lang verdwenen. Slaak nog kreet van verlangen. Niemand hoort me? Zwarte druiven, opgenomen, teruggevoerd: waar reis begon. Leeg, kreupel. Eer weer op weg (naar bron)…
Zonderling verhaal? Bewust of onbewust: ons aller streven.’
[Vaandrager, De reus van Rotterdam, p. 130-131.]
Uitgelezen 81
‘Ieder van ons is een wij, ieder een menigte die vervaagt tot in de onafzienbare verte. Je hoeft enkel naar jezelf te kijken, man, je bent immers zowat de hele mensheid! Dat is het verschrikkelijke: wanneer je zondigt, komt de schuld op allen neer, en ieder pijntje, iedere kleinigheid van je wordt door die ontzaglijke menigte meegedragen. Je mag zovele mensen niet langs het pad van de vernedering voeren. Jij bent de IK, jij leidt, je bent verantwoordelijk voor hen; het was je opdracht al deze mensen ergens naartoe te brengen.
Ja, maar wat moet je wanneer er zoveel van die levens zijn, zoveel mogelijkheden! Kan ik die soms allemaal bij de hand nemen? Moet ik soms eeuwig naar binnen kijken en mijn leven binnenstebuiten keren… is er niet nog iets overgebleven? Heb ik niet toevallig een klein, ineengedoken persoontje over het hoofd gezien, dat zich god weet waarom achter die anderen verschuilt? Moet ik dan echt iedere rotte kiem van een mogelijk leven uit mezelf naar buiten trekken? Er waren er immers dik een half dozijn die te onderscheiden en te benoemen waren, en dat was al meer dan genoeg; elk daarvan zou volstaan voor één heel leven… waarom verder zoeken? Dan zou e aan leven niet toekomen en enkel bezig zijn in jezelf te spitten…
Laat dat gespit nu maar, het zou nergens toe leiden. Zie je dan niet dat ook alle anderen, wat ze ook mogen zijn, net als jij uit menigten bestaan? Je hebt er geen idee van wat je niet allemaal met hen gemeen hebt; kijk dan eens… hun leven is immers óók een van die ontelbare mogelijke levens die jij hebt! (…) Dat alles ben jij omdat je zo’n verscheidenheid aan mogelijkheden in je hebt. In alle mensen naar wie je kijkt, kun je al die dingen onderscheiden die in jezelf zitten.’
[Karel Capek, Een doodgewoon leven, p. 185-186.]
Uitgelezen 80
‘On almost every front, we have begun a turning away from a felt relationship with the natural world.
The blinding of the stars is only one aspect of this retreat from the real. In so many ways, there has been a prising away of life from place, an abstraction of experience into different kinds of touchlessness. We experience, as no historical period has before, disembodiment and dematerialisation. The almost infinite connectivity of the technological world, for all the benefits that it has brought, has exacted a toll in the coin of contact. We have in many ways forgotten what the world feels like. And so new maladies of the soul have emerged, unhappinesses which are complicated products of the distance we have set between ourselves and the world. We have come increasingly to forget that our minds are shaped by the bodily experience of being in the world – its spaces, textures, sounds, smells and habits – as well as by genetic traits we inherit and ideologies we absorb. A constant and formidably defining exchange occurs between the physical forms of the world around us, and the cast of our inner world of imagination. The feel of a hot dry wind on the face, the smell of distant rain carried as a scent stream in the air, the touch of a bird’s sharp foot on one’s outstretched palm: such encounters shape our beings and our imaginations in ways which are beyond analysis, but also beyond doubt. There is something uncomplicatedly true in the sensation of laying hands upon sun-warmed rock, or watching a dense mutating flock of birds, or seeing snow fall irrefutably upon one’s upturned palm.’
[Robert MacFarlane, The wild places, p.203.]
Uitgelezen 79
‘But Thomas also wished to live long and faithfully in a single place. At times – when lying under the whitebeams or when planting herbs and creepers – he experienced the desire to ‘take root forever’. The tree (immovable) and the bird (migrant) are among the two most distinctive presences in his writing; the forest (stable) and the path (mobile) its two most distinctive landscape features; and the root (delving downwards) and the step (moving onwards) its two contrasting metaphors for our relations with the world.
Thomas sensed that one of modernity’s most distinctive tensions would be between mobility and displacement on the one hand, and dwelling and belonging on the other – with the former becoming ubiquitous and the latter becoming lost (if ever it had been possible) and reconfigures as nostalgia. He experienced that tension between roaming and homing even as it was first forming. It is a tension I know something of myself. “It is hard to make anything like a truce between these two incompatible desires,” Thomas wrote in 1909, “the one going on and over the earth, the other that would settle for ever in one place, as in a grave and have nothing to do with change.” “For… years,” noted Helen after he had died, “Hampshire was his home county.” But then the need to move surged in him again and “he left Hampshire to enter the army, and never knew a home again.”’
[Robert Macfarlane, The Old ways, p. 322-323.]