‘Ik bleef de bus nemen en leerde de heuvels en toppen kennen waarop de stad was gebouwd, de weidse uitzichten vanaf een kam over een eindeloze huizenzee, die in de verte oploste in blauwgroene heuvelrijen of in het melkachtig grijze licht waarmee de rivierdelta zich aankondigde en waarin je niet meer kon onderscheiden of de daken bij de lucht of de aarde hoorden. Ik kreeg nu pas door hoe reusachtig de stad was, een fascinerend, eindeloos labyrint waarin je kon verdwalen, jezelf kon vergeten, je kon verbergen, waar je tegelijk het meest thuis en het meest vreemd kon zijn, waar alle overzichtelijkheid teloorging. De routes met zo’n uitzicht, eerst de klim naar de wittige lucht achter een bebouwde heuveltop, gevolgd door het uitkijken over de gestolde golf van schijnbaar in elkaar geklemde, op het eerste gezicht zo op elkaar lijkende huisjes met rode en groene daken, daarna de rit omlaag en het weer onderduiken in die vloed van huizen en straten – het werden de lijnen waarlangs ik mijn coördinatennet van dat voorjaar aanlegde. Op die routes leerde ik het licht van de stad lezen.’
[Esther Kinsky, Langs de rivier, p. 293-294.]
Uitgelezen
Uitgelezen 137
‘I might spend a great deal of Time in my Exclamations against the Follies, and indeed Wickedness of those things, in a Time of such Danger, in a matter of such Consequence as this, of a National Infection, But my Memorandums of these things relate rather to take notice only of the Fact, and mention that it was so: How the poor People found the Insufficiency of those things, and how many of them were afterwards carried away in the Dead-Carts, and thrown into the common Graves of every Parish, with these hellish Charms and Trumpery hanging about their Necks, remains to be spoken of as we go along.
All this was the Effect of the Hurry the People were in, after the first Notion of the Plague being at hand was among them: And which may be said to be from about Michaelmas 1664, but more particularly after the two Men died in St Giles’s in the Beginning of December. And again, after another Alarm in February; for when the Plague evidently spread it self, they soon began to see the Folly of trusting to those unperforming Creatures, who had Gull’d them of their Money, and then their Fears work’d another way, namely, to Amazement and Stupidity, not knowing what Course to take, or what to do, either to help or relieve themselves; and even in the Streets, from one Door to another with repeated Cries, of, Lord have Mercy upon us, what shall we do?’
[Daniel Dafoe, A Journal of the Plague Year, p. 34.]
Uitgelezen 136
‘Eindeloos gepuzzel leverde slechts het besef op dat geen enkel narratief het waard was aan de veelheid aan indrukken te worden opgedrongen. Het was wellicht vanaf het begin af aan onvermijdelijk: in de poging de nuance te nuanceren valt de werkelijkheid in al haar afzonderlijke stukken uiteen. Aforisme en fragment zijn daarmee de laatste vluchtheuvels geworden voor mijn onbenullige overpeinzingen over dit onderwerp, al heb ik ze waar mogelijk met touw en plakband of een pistool op de slaap alsnog gedwongen alinea’s te vormen. Deze tien paragrafen zijn de puinhopen van een poging de betekenislagen van een enkel woord af te pellen. De witruimtes mogen benadrukken hoeveel ongezegd blijft omdat ik het simpelweg niet weet of niet begrijp; zoals ook de nuance zelf draait om het besef van wat niet wordt gezegd of meegenomen in de overwegingen. (…) Ik vraag veel van u, dat weet ik, maar dit essay wil niets liever dan voor het oog van de lezer ten onder gaan. Ik kan alleen maar hopen dat u mij de idiote ambitie vergeeft. Of nog liever dat u, voor even dan toch, zich eraan wilt overgeven.’
[Jan Postma, ‘Puinhopen van een poging – over nuance’, in: Is dit alles? p. 198.]
Uitgelezen 135
‘Regelmatig brak Boevers zich het hoofd over artikelen die hij vond onder de kop ‘Ingezonden’, ‘Correspondentie’ of ‘Mengelingen’. (…)
Hoe die te rubriceren? Zulke stukken had hij uitgesneden en afgelegd in onderscheiden mappen. Eentje met het opschrift ERNSTIG, op een tweede zat het etiket GEWICHTIG, op verreweg de rijkst gevulde map stond OVERIGE geschreven. De laatste categorie was duidelijk, maar hij wist bij de andere niet altijd goed te kiezen. Wanneer is iets ernstig, wanneer gewichtig? Je raakte al snel verzeild in taalkunde, een terrein waarop hij zich ondeskundig achtte. Voor de oudste stukken op het archief waren er bejaarden die hadden doorgeleerd en dingen voor hem konden overzetten – hij zou hen voor het Mirakel vast weer nodig hebben. Wat de taal van eigen tijd betrof was hij evenmin een bolleboos. Het viel soms moeilijk uit te maken wat de mens bedoelde. ‘Te beginnen bij mijzelf!’ zei hij weleens jolig, na een glas of twee.
Het probleem dook nu weer op. Boevers had een artikel geselecteerd, aangezien het over een zaak ging die hem raakte: vrijgezellenbelasting. De aanslag wist hij gemakkelijk op te hoesten, de herinnering aan zijn ongehuwde stat was elk jaar echter weer een pijnlijk tikje. Dit artikel duwde hem extra in een ongewenste hoek: moest hij zich nu rekenen tot de schelen, tweezijdig manken en gebochelden? Dat de schrijver van het stuk al die eigenschappen in zich verenigde was ernstig, de zeldzaamheid van al die invaliditeiten samen paste in de map OVERIGE, het wezenlijke voor Boevers zelf – ongehuwdheid – leek naar de kant van de GEWICHTIG-map te leunen.’
[Atte Jongstra, Cholerastad, p.49-51.]
Uitgelezen 134
‘Ik ging op in een roes die geen enkele inspanning vergde, geen andere dan de concentratie op de trommelslagen van de sjamaan. Op het geluid of het ritme of beide, tot ze overgingen in het bevrijdende gevoel van zelfvergetelheid. De wereld opende zich voor me in talloze gedaanten die aan me voorbijtrokken en waar ik tegelijkertijd doorheen zweefde zonder dat mijn huid of de oppervlakten van de dingen en dieren weerstand boden. Ik was in trance. Ik haalde zwaar adem, van heel diep, uit een kalme wereld van oneindig lange golflengtes en een over de eeuwigheid gespannen amplitude. Mijn ledematen leegden zich in luchtige helderheid. Duurde het een seconde? Vierhonderd jaar? Was heel mijn reis naar het Noorden, het gekraakte schip, de blokhut, mijn dood midden in de poolnacht, een door een sjamaan opgeroepen seance? Er waren vele tijden en wat hier een minuut was was elders een eeuw. Naast mij hield zich iemand op. Een aanwezigheid die ik niet kon zien. Onmogelijk te zeggen of hij buiten mij of in mij was. De geest van de sjamaan had bezit van mij genomen. Ik vloog door het drumvel en bevond me aan de andere kant van, ja van wat eigenlijk? Waar was ik? Ik zag de aarde onder me, niet een paar meter, ook niet tien meter, wel honderden meters. Als ik naar boven keek zag ik ook de aarde. Een raaf kwam op me afgevlogen. Hij beduidde dat ik op zijn hals plaats moest nemen.
‘Kun je me verhalen vertellen? Ik bewaar de sleutel van de schat, maar ik moet dagen vliegen over niets dan bossen, eindeloze bossen. Stomvervelend. Kun je me met verhalen wakker houden? Over poolvossen vind ik altijd leuk. Hoe ik ze te slim af ben als een ijsbeer zijn honger gestild heeft en er nog een portie rob op het ijs ligt. Of over Fenja en Menja als ze zout aan het malen zijn en de molensteen in zee valt. Begin maar.’
[Donald Niedekker, Waarachtige beschrijvingen uit de permafrost, p. 185-186.]
Uitgelezen 133
‘Schrijvend over ballingen sprak Edward Said over de ‘ongeneeslijke kloof die is geopend tussen een mens en zijn geboortegrond, tussen het ik en diens ware thuis. Spirituele weeskinderen, door Mondländer ‘vreemdelingen’ genoemd. Werd ik die dag balling, of was ik dat geworden toen moeders financiële wanbeleid ons uit Wilde Hoek had verdreven? Of mag ik me dat label niet aanmatigen? Ik spreek ABN, ben niet verjaagd door oorlog en word niet beperkt door huidskleur. En toch denk ik iets te begrijpen van de conditie van de emigré. Ontneem een mens zijn thuis en hij zal leven in de fantasie, schrijft Colville Jackson. ‘Niemand is méér schrijver dan de schrijver in den vreemde, die gedwongen wordt een nieuwe wereld te ontcijferen en in te passen. Die leeft in parallelle werkelijkheden, waaronder werkelijkheden die buíten de tastbare wereld liggen, die extraterritoriaal zijn. Wereldbouwers voor wie alle land buitenland is, behalve het binnenland van de literatuur.’
[Auke Hulst, De Mitsukoshi Troostbaby Company, p. 274-275.]