Blog
Waar we niet naar toe gingen
Met iedere bestemming die we van onze wensenlijst afstrepen, komt er weer een nieuwe bij. Of de wens om terug te keren, omdat er losse eindjes zijn. Terug naar het riviertje, dat we eigenlijk in de verkeerde richting hadden gevolgd; terug naar de binnenstad waarvan we nog een deel nauwelijks hadden gezien. En: terug naar dat dorpje in de buurt waar we eigenlijk heen hadden moeten gaan, als het aan mij lag: Crespi. Het staat nu al in mijn geheugen gegrift. Als de plek waar we niet heen gingen, een beetje zoals de foto die je niet hebt gemaakt, maar die je je beter herinnert dan de 150 andere die je wel op je geheugenkaart terug kunt vinden. Of: zoals de eilanden in het boek van Schalansky.
Crespi is een volledig bedacht, ontworpen dorp, gebouwd door de fabrikanten die werk verschaften aan de bewoners van het dorp. Crespi is het Veenwouden van Italië, geboren uit een ondernemende geest die alles dacht te kunnen beheersen. Crespi, een Utopia in steen, op het fundament van de maakbare, functioneel denkende industriële geest. De tijden zijn veranderd, het ideaal in verval geraakt, en gelukkig misschien ook maar. Maar hoe ligt het dorp er nu bij? We zijn het niet gaan controleren. Nog niet.
Uitgelezen 67
‘In een kleine stad in de uitlopers van de Vogezen wordt een zesjarige jongen bezocht door dromen waarin hem een totaal onbekende taal wordt geleerd. Al snel beheerst de kleine Marc Liblin deze taal vloeiend en niet alleen in zijn dromen, zonder te weten waar hij vandaan komt en hij wel echt bestaat. // Marc Liblin is een eenzaam kind, hoogbegaafd en leergierig. Als jongeling leeft hij meer van boeken dan van brood. Op drieëndertigjarige leeftijd woont hij als drop-out in Bretagne. Daar trekt hij de aandacht van onderzoekers van de universiteit van Rennes, die zijn droomtaal willen ontraadselen en vertalen. Twee jaar lang voeden ze reusachtige computers met zijn merkwaardige klanken. Tevergeefs. // Op zeker moment komen ze op het idee havenkroegen af te gaan om bij passagierende matrozen na te vragen of iemand van hen deze taal al eens ergens heeft gehoord. In een kroeg in Rennes geeft Marc Liblin een solovoorstelling, hij houdt een monoloog voor een groep Tunesiërs, als de man achter de bar, die voorheen bij de marine heeft gezeten, zich ermee bemoeit en verklaart dat hij de tongval al eerder heeft gehoord, op het eenzaamste van alle Polynesische eilanden. En hij zegt een dame op leeftijd te kennen die precies zo spreekt, de ex-vrouw van een militair, die nu in een huurwoning in de banlieue woont. // De ontmoeting met de Polynesische vrouw verandert Liblins leven: Meretuini Make opent de deur, hij begroet haar in zijn taal, en zij geeft onmiddellijk antwoord in het oude Rapa van haar geboorteland. // Marc Liblin, die nog nooit buiten Europa is geweest, trouwt met de enige vrouw die hem verstaat, en in 1983 vertrekt hij samen met haar naar het eiland waar zijn taal wordt gesproken.’
[Judith Schalansky, ‘Rapa Iti’ in: De atlas van afgelegen eilanden, p. 72.]
Alle straten van Almere
De lokale omroep had hem gevraagd of hij er ook zou willen wonen, maar dat ging Herman van Bostelen toch net te ver. Hij had alle straten van Almere gezien, of bijna allemaal.
Tachtig dagen fietste en wandelde hij door de stad en wat hem vooral opviel, was de stilte die overal heerste. Herman kwam, hij zag en hij ging weer.
Hij maakte foto’s en zoomde in, en legde een stad zonder mensen vast. Een stad van muren, merkwaardige structuren in muren, begrenzingen, rotondes en rolluiken en fascinerende patronen in de zandvlaktes en kleine bossen aan de rand van de stad. En natuurlijk af en toe ‘een Herman’. Hier en daar een schuine streep tussen de boomstammen alsof de natuur geturfd had: een omgevallen boom. Duistere, dichtbegroeide bospercelen, soms bedoeld voor de houtkap, die zelden of nooit bezocht werden. Het was alsof hij in een luchtballon boven deze lang geleden drooggelegde en volledig bedachte stad gehangen had, urenlang, totdat hij ineens de dode herten tussen de bomen had gezien en had afgedrukt. Maar dat was niet zo. Wij dachten ook goed gekeken te hebben, en hadden ze niet gezien. Herman wel. Zelfs voor Google Earth heb je getrainde ogen nodig.
Alle straten van Almere; reis door de stad in 80 dagen is nog tot 19 september te zien in Corrosia Stad, Almere.
Gamla Kyrkogården
De naam Gamla Kyrkogården, ‘oude begraafplaats’ was niet terecht, dat zeiden ze zelf. Hij was niet heel oud, ook niet de oudste van de stad. Hij lag er goed verzorgd en open bij, tussen de huizen, niet afgezonderd als een gevangenis. De Gamla Kyrkogården was meer een bedachtzaam park, een groen memento mori. Opvallend waren de bordjes bij sommige graven met daarop een webadres voor meer informatie (‘ID stories’) over de betreffende dode – wat mij betreft precies waar je behoefte aan hebt, als je een akker vol onbekende, maar ogenschijnlijk prominente doden aan je voeten hebt liggen. Maar niet alleen dat. Ik herinnerde me twee ‘anonieme doden’ van wie ik graag meer had willen weten, juist omdat ze in de schaduw lagen van persoonlijkheden met een enorm grafmonument (een eenvoudige Parijzenaar op Père Lachaise) of naast een graf dat de bestemming was van pelgrimages. Want wie was bijvoorbeeld de man onder de bescheiden steen naast de pronte tombe van Karl Marx op Highgate Cemetery in Londen? Ik zag in Malmö kansen voor familie en vrienden van de overledenen, overal ter wereld. Kansen voor een virtuele necropolis, een digitale verhalenstad voor de doden – inclusief de gedichten in het geval van een eenzame uitvaart.
Anderssonnesk
Ik was nog steeds op zoek naar iets waaraan mijn oog zou blijven haken. Heel veel straten in de stad waren van een geruststellende, verzorgde, maar ook slaapverwekkende matheid. Zelfs in de buurt van het moderne kunst museum, al had ik hier wel enkele levenstekens van creatieve geesten en humoristen gezien op regenpijpen, elektriciteitskastjes en de achterkant van verkeersborden. De vermoeidheid die ik in mijn benen voelde, was het gevolg van de lange afstanden die ik liep, op zoek naar… iets. Maar nu trok een gevel in de Frans Henriksgatan dan toch mijn aandacht. Ik liep achteruit terug, stak de straat over om door de etalages binnen te kijken, toen weer terug om van een afstand de hellingshoek, het einde van de straat en de mogelijkheid van een verbouwing te beoordelen.
Wat ik dacht te herkennen, was het decor van een terugkerende scène in de laatste film van Roy Andersson, A pigeon sat on a branch, reflecting existence. Daarin staat een man op straat bij een restaurant waarin de mensen het enorm naar hun zin hebben en uitbundig zitten te lachen. Hij staat er met afgezakte schouders treurig naar te kijken. Hij kent een vrouw die daarbinnen zit en zonder hem plezier heeft, maar gaat zelf nooit naar binnen. Het pand waar ik voor stond, was dat restaurant geweest – na de filmopnames weer winkel en leeg kantoor geworden. Zo leek het tenminste. Ik maakte er een foto van.
Gisteren ging ik uitzoeken of Andersson daadwerkelijk op locatie in Malmö had gefilmd. Dat zou zomaar kunnen, want de matheid van zijn beelden kwam sterk overeen met wat ik onderweg door de straten had gezien. Details over de filmproductie bleken lastiger te achterhalen dan ik dacht, maar ik stuitte wel op de website van fotograaf Karl Larsson, die de sfeer van zijn stad uitstekend gedocumenteerd had. Ook hij had voor precies diezelfde gevel gestaan.
In het commentaar bij zijn foto zegt hij dat de gevel ‘Anderssonnesk’ is, en zo in een van diens films zou kunnen voorkomen. Juist. Er was niet in die straat gefilmd, het was niet hier maar dat maakt ook niet uit. Sommige gevels zijn voorgoed Anderssonnesk en dat is zo ongeveer het grootste compliment dat je een kunstenaar kunt geven.