F. wilde zijn hand vasthouden. Blijkbaar voelde ze zich goed naast de Reus van Rotterdam, twee meter zevenendertig, levensecht en op ware grootte in brons gegoten. In het parkje aan het begin van de Westerkruiskade staat hij er naar verluidt precies bij zoals hij was, de grote vriendelijke reus. Hij staat afgebeeld op de vloer van een kamer zonder wanden en op sokken. Naast een stoel staan ook zijn enorme schoenen nagemaakt (schoenmaat 62) – vol water toen wij er afgelopen zaterdag naar keken. Ik maakte een foto van F. hand in hand met de reus. Ze vond dat ook ik zijn hand even vast moest houden voordat we verder zouden lopen in de richting van de rivier. Dat had ik nog niet eerder gedaan, ook al was ik vaker langs de Reus gekomen, steeds naar hem knikkend omdat ik een zwak voor zijn karakteristieke verschijning heb. Ik voelde me klein naast hem.
Rigardus Rijnhout heette hij, en hij leed een tragisch leven, al was het maar omdat zijn lengte en ook zijn vroegtijdige dood op 36-jarige leeftijd het gevolg waren van dezelfde, niet te stuiten groeistoornis. Hij tuurt nu dan ook permanent melancholiek, gepijnigd in de verte. Dood.
Een uurtje later zat F. in het Nederlands fotomuseum met volle aandacht naar een interview met Ulay te kijken. Opnieuw een melancholische blik, maar ogenschijnlijk minder gekweld, opgeruimd zelfs. Waterige oude mannenogen. Een zoeker. Levend.
F. vond ze allebei lief en ik ook. Van mannen met een goed hart als Rijnhout en Ulay mogen er wat mij betreft meer standbeelden komen. Liever dan van norse, zelfingenomen vorsten, knuffelbare konijnen, rücksichtslose kolonisten, heethoofdige revolutionairen, succesvolle ondernemers of anonieme soldaten. Als geheugensteun, in het voorbijgaan.
Blog
Een boekenkast inrichten
Woensdag was ik in het donker naar de bosrand gefietst waar vriend JWL tegenwoordig op uitkijkt. Om zijn huis binnen te gaan en voor het raam te gaan staan; om deel uit te maken van zijn woninginrichting. Bij aankomst zag ik hem op de grond voor zijn lege boekenkast zitten, stapels boeken achter hem op de vloer. Hij kwam overeind, liet me binnen en leidde me rond in zijn nieuwe habitat. Na de koffie besloten we de kasten in te ruimen.
Na ampele afweging van alle mogelijke indelingscategorieën had hij besloten zijn verzameling boeken te splitsen in fictie en non-fictie. Iedere indeling kent zijn regels en uitzonderingen, zijn problemen en oplossingen en juist door oplossingen bewerkstelligde problemen. Iedere indeling is op zijn eigen manier zinvol – behalve die op kleur. Dus reikte ik hem de boeken aan en zette hij ze vervolgens op alfabetische volgorde.
We maakten grappen over het enorme ‘station Sloterdijk’, de ruimte die Jeroen Brouwers innam, en namen ons petje af voor Hannah Ahrendt, Ton Lemaire en Rüdiger Safranski. We piekerden over de naam van de auteur(s) van De vier Heemskinderen en vroegen ons af onder welke letter Van den vos Reynaerde moest staan (voorlopig bij de ‘W’ van ‘Willem die madocke maekte’). We vroegen ons serieus af of biografieën, memoires, brievenboeken en andere egodocumenten eigenlijk wel non-fictie waren. En wat te doen met het magische oeuvre van W.G. Sebald?
‘Bij de fictie’ zei JWL daarover beslist, terwijl hij even later over de bijbel twijfelde – en uiteindelijk besloot die in een andere kamer bij de naslagwerken weg te leggen.
We konden tevreden achterom kijken toen ook alle dichtbundels in de kast stonden. Bij de fictie. We dronken nog een biertje, knaagden op door mij meegebrachte borrelnoten en tijdens ons gesprek staarde ik zo nu en dan weer eens in de duisternis achter hem. De filosofie, de alleenzaamheidskunde en alle andere non-fictie moesten wachten tot de volgende dag. Alleen het verzamelde werk van Nietzsche was al een week geleden zorgvuldig uitgepakt en geordend – in een speciaal voor hem gereserveerde kast, die al ruim voor de stapelbedden van de kinderen in elkaar was gezet.
Voor ik kon slapen, moest ik nog een uurtje door de kou fietsen, onder een heldere hemel en een bijna volle maan. Ik reed het bos uit, tussen grijs uitgelichte, berijpte velden en doodstille boerderijen door, af en toe verblind door groot licht.
Als we onze ogen sluiten
Ik hoef er niet te wonen maar ik wil er wel steeds naar terug: Berlijn. Als ik er niet ben, hoef ik mijn ogen maar te sluiten en kan ik in gedachten afreizen naar die stad. Want Berlijn is de grootste vleugel van mijn geheugenpaleis, met vele verdiepingen, gangen en vertrekken waarin het heerlijk ronddwalen is. Als ik hier in Nederland mijn hoofd weer eens schud over de bekrompenheid, moet bukken voor het lage plafond, dan denk ik graag aan Berlijn.
Hoewel mijn reisgenoot en ik graag onderweg zijn, zijn we net zo goed graag thuis, dat geldt ook voor Berlijn. We waren dat al jarenlang in hetzelfde appartement, ook afgelopen zomer nog. Maar helaas bereikte ons onlangs het bericht dat deze anderhalve kamer woning vierhoog achter niet meer beschikbaar is voor korte verblijven als de onze. Na een eerdere belastingheffing voert de stad nog strengere beperkingen door van de wildgroei aan tijdelijke verhuur van woningen. Volkomen terecht, want de gevolgen van de ‘Airbnb-sering’ voor de minder bedeelde bewoners van Berlijn waren desastreus. Dat meen ik oprecht, ook al maakten we er zelf gebruik van. Verdrietig is het wel, want nu is de deur die daar altijd voor ons open ging, ineens en definitief gesloten. Onze vaste route loopt nu dood.
Gelukkig hebben we in al die jaren dat we er waren zo ongeveer iedere vierkante centimeter van het appartement in ons opgenomen en kunnen we er dus toch nog naar toe – maar alleen als we onze ogen sluiten.
Performancekunst
Ja, ook ik heb moeten huilen bij het zien van de video met de ontmoeting tussen Ulay en Abramovic tijdens haar performance in het Museum of Modern Art (The artist is present, 2010). Soms ben ook ik een hopeloze romanticus – en vele miljoenen met mij. De meeste romantici lieten het daarbij want de keerzijde van dit verhaal is te ingewikkeld voor Facebook en Youtube. Gelukkig leven we in een open samenleving en kon ik dus ook de andere kant van het verhaal tot mij door laten dringen. In de video denken we een eruptie van emoties te zien; een bijna roerloze achtbaanrit door de herinneringen aan een mooie, turbulente en uiteindelijk destructieve verhouding, die weer gelukkig eindigde in een melancholieke verzoening. In de jaren die op deze publieke ontmoeting volgden echter, vochtten de voormalige geliefden en partners in de (performance)kunst elkaar juridisch de tent uit.
Zij verbeeldden hun scheiding nog op een prachtige manier door beiden aan een einde van de Chinese muur een wandeltocht te beginnen, elkaar halverwege te omhelzen en daarna definitief in de tegenovergestelde richtingen verder te lopen (The Lovers, 1988). Tegenwoordig zijn hun ontmoetingen virtueel, in handen van advocaten die namens hen strijden over de auteursrechten van hun gezamenlijke werk. Ik ben intuïtief geneigd hierin partij te kiezen voor Ulay omdat hij de underdog lijkt, maar dat is misschien ook wel een romantische gedachte van mij. Misschien is hij gewoon de loser die zijn verlies niet kan nemen. Het doet het er niet toe, en we zullen het vermoedelijk nooit weten. De juridische realiteit verhoudt zich tenslotte net zo tot de werkelijkheid als de performancekunst. Abramovic en Ulay maken van hun scheiding in ieder geval ook een dramatische performance. Ze hebben het de romantici van deze wereld weer een stuk moeilijker gemaakt. Tragisch blijft het, en ik moet nog steeds huilen bij die video, zij het nu om andere redenen. Het minste dat ik nu kan doen, is Ulays tentoonstelling in Rotterdam bekijken, toevallig ook nog van zijn polaroids. Ja, dat klinkt als een goed plan. Gelukkig is er dit keer niets afgeplakt op last van zijn ex.
Uitgelezen 73
‘Vijf voornamen dus. Zeker, een goed katholiek gebruik om het nog zo weerloze kind te funderen in een oerdegelijke denominatie, ontleend aan een paar heiligen en een enkele voorvader, maar om je zoon nou met vijf voornamen de wereld in te sturen, dat betekende op z’n minst dat mijn vader mij belangrijker achtte dan de meesten van zijn verwanten, onder wie de pater, die ‘slechts’ op vier voornamen kon bogen. (…)
Peter werd ik genoemd, naar de eerste Drehmanns die van Duitsland verkaste naar Roermond en daar in 1840 overleed. Hij was een vrijgezel en mijn oom weet over hem te melden dat ‘op de aangifte van zijn overlijden staat vermeld dat hij zonder “beroep” was. Voor een man van zijn leeftijd een wat ongebruikelijke situatie.’ Een nietsnut dus, een sjacheraar. Nicolaas werd ik genoemd naar een mijner voorvaderen, een postmeester uit Maaseik. Henri werd ik genoemd naar een van de vele wijnhandelaren en likeurstokers die de familie Drehmanns heeft voortgebracht, in dit geval mijn opa, die ik nooit heb gekend. Joseph werd ik genoemd naar Joseph I, de bisschop van het diocees Roermond (…). Eduard werd ik genoemd naar mijn opa van moederskant, de chirurg die reeds onder de zoden lag toen ik tevoorschijn kroop en besprenkeld werd met de hoogmoed van mijn vader.
P.N.H.J.E.: een meervoudige persoonlijkheid, samengesteld uit een leegloper, een postbeambte, een spiritualiënkoper, een prelaat en een heelmeester. Lanterfanten, onheilstijdingen en andere boodschappen bezorgen, benevelen, prediken/bekeren en ontleden: ziedaar mijn specialismen. En verdomd, de optelsom van deze bezigheden is inderdaad exact het schrijverschap. De bacchische metafysicus met de scalpel in zijn linker- en de rouwbrieven in zijn rechterhand.’
[Peter Drehmanns, Erfsmet, p.31-33.]