Het was goed lachen met bruidsfotograaf J. Niet alleen om zijn onopvallende, sarcastische commentaar op het zalmroze pak van een bruidegom die wij toevallig in de stromende regen op de mooiste dag van zijn leven tegen het lijf liepen, en voor wiens bruiloft J. dus blijkbaar niet gevraagd was. Maar ook vanwege de rondleiding door de Romeinse voorgeschiedenis van zijn woonplaats, die kort samengevat te zien was in een parkeergarage. Het weer bleef slecht en we besloten te gaan schuilen in een middeleeuws ogende herberg.
Daar vertelde hij ons over de reportage die hij in dit café-restaurant-hotel een jaar of wat geleden had gemaakt – foto’s van het personeel die samen een naaktkalender moesten vormen, als verrassingscadeau voor de jubilerende eigenaren. Alleen in hun afwezigheid en die van de klanten natuurlijk, kon er gefotografeerd worden. Dat was bepaald een uitdaging. Geheel volgens de traditie van dit soort kalenders, was het de bedoeling dat de obers, koks, barmannen en -vrouwen weliswaar verleidelijk, ontkleed maar in ieder geval met bedekte intieme delen op de foto zouden komen. De kok had tussen de hangende lepels en messen met zijn kont in een gigantische soeppan gezeten; zijn hulpje had tussen de hammen in de glazen vleeskast gestaan, de bedienende vrouwen hadden moed ingedronken en zich in aangeschoten toestand gedrapeerd over trapleuningen en stoelen, de barman had volkomen ontkleed uitgestrekt op zijn eigen bar gelegen, met zijn private parts precies achter een verzameling interessante whisky’s. Ook toen was er veel gelachen.
Naderhand hadden ze elkaar natuurlijk vaak gegroet in de straten van het stadje, zo groot is het daar niet. Het bleef lang een terugkerende bijgedachte voor J. als hij daar weer eens koffiedrinken ging. Nu is bijna iedereen die er toen werkte, vertrokken, vertelde hij. Alle decorstukken waren er nog, op hun vertrouwde plek en in gebruik voor nietsvermoedende gasten in de herberg.
Blog
Ramphaiku
Zo lang gelukkig
De angst groeit – voor de ramp die
onafwendbaar wacht
Uitgelezen 133
‘Schrijvend over ballingen sprak Edward Said over de ‘ongeneeslijke kloof die is geopend tussen een mens en zijn geboortegrond, tussen het ik en diens ware thuis. Spirituele weeskinderen, door Mondländer ‘vreemdelingen’ genoemd. Werd ik die dag balling, of was ik dat geworden toen moeders financiële wanbeleid ons uit Wilde Hoek had verdreven? Of mag ik me dat label niet aanmatigen? Ik spreek ABN, ben niet verjaagd door oorlog en word niet beperkt door huidskleur. En toch denk ik iets te begrijpen van de conditie van de emigré. Ontneem een mens zijn thuis en hij zal leven in de fantasie, schrijft Colville Jackson. ‘Niemand is méér schrijver dan de schrijver in den vreemde, die gedwongen wordt een nieuwe wereld te ontcijferen en in te passen. Die leeft in parallelle werkelijkheden, waaronder werkelijkheden die buíten de tastbare wereld liggen, die extraterritoriaal zijn. Wereldbouwers voor wie alle land buitenland is, behalve het binnenland van de literatuur.’
[Auke Hulst, De Mitsukoshi Troostbaby Company, p. 274-275.]
Uncanny
Voor het slapen gaan, in het donker, luisteren we naar een podcast van de BBC getiteld Uncanny, waarin een enigszins gejaagd sprekende presentator met mensen praat die huiveringwekkende dingen hebben meegemaakt. Klopgeesten, spookhuizen, ufo’s of diep duistere verschijningen die het pure kwaad lijken te vertegenwoordigen. Iedere aflevering raadpleegt hij daarnaast experts die deze verhalen proberen te verklaren. Dat zijn zowel sceptici als ‘deskundigen’ op het gebied van het paranormale.
Na afloop van een van de afleveringen, proefden we een paar mogelijke vertalingen van uncanny in het Nederlands. Unheimlich leek ons mooi maar dat was natuurlijk ook geen Nederlands. ‘Eng’, ‘griezelig’, ‘beangstigend’, ‘vreemd’? Ze voldoen eigenlijk geen van alle als equivalent van de Engelse term. We namen niet de moeite om op te staan en in een woordenboek te kijken en vielen al snel in slaap.
Toch zijn de verhalen niet zelden uiterst angstaanjagend. Een heel ander soort verhalen dan je kinderen voorleest. Alhoewel… van origine zijn sprookjes natuurlijk ook geen fijngevoelige vertellingen. Toen we een aantal jaar geleden in Ierland op vakantie waren, had ik bedacht ’s avonds Ierse sprookjes voor te lezen, maar de een bleek nog wreder en gruwelijker dan de ander: het bloed en de afgehakte hoofden vlogen in het rond. Het was bijna lachwekkend dat de kinderen de body count gingen bijhouden.
Dat er veel wreedheden op de Britse eilanden plaatsgevonden hadden, konden we onderweg aan de hand van de grote hoeveelheid ruïnes ook met eigen ogen vaststellen. De wrede dood, veroorzaakt door ongelukken, oorlog, moord of zelfmoord blijkt vaak aan de basis te liggen van de griezelige verhalen in Uncanny. Volgens sommige deskundigen in de podcast verklaren de trauma’s van bepaalde zielen én plaatsen voor een belangrijk deel de zwaarte van de atmosfeer of de lugubere, bovennatuurlijke fenomenen in sommige haunted houses zoals de trekkershut in het Schotse Luibeilt Lodge, het voormalige hotel in Rottingdean of kamer 611 van het studentenhuis in Belfast: voetstappen op verlaten bovenverdiepingen, rondvliegende boeken en bestek zodra het licht uitgaat, middernachtelijk gebonk op deuren terwijl er niemand te zien is, spookverschijningen van negentiende-eeuwse figuren, een donderpreek uit een kerk van een eeuw geleden, opgevangen door een babyfoon.
De getuigen die hun verhaal doen, beschrijven zichzelf vaak als in principe nuchtere mensen maar herhaalden vrijwel allemaal de woorden die de soundtrack van de podcast zijn geworden: ‘I know what I saw…’
In een van de afleveringen van de podcast vertelt een vrouw dat haar ouders weliswaar verhalen hadden gehoord over merkwaardige verschijningen in het huis dat ze net gekocht hadden maar dat alle familieleden sceptici waren, en niet geloofden in het bovennatuurlijke. De psycholoog in die uitzending sprak daarna over het verschijnsel dat juist omdat iedereen beweerde niet te geloven in een bepaald fenomeen het daardoor des te sterker aanwezig was, misschien zelfs ‘opgeroepen werd’. Wij griezelen en huiveren van Uncanny en slapen er desondanks niet slechter van. Zal dat dan wel zo blijven?
Langs de IJzeren Rijn 2
Vlak na het station van Roermond was het spoor doorgezaagd, zoals op nog een aantal plekken onderweg. De grote emplacementen bij Herkenbosch en Vlodrop waren lang geleden al geruimd en niet meer te herkennen. Hier en daar vonden we een verroeste wissel, een afgebrokkeld stuk perron of de leegte waar ooit een aftakking van het spoor gelegen had. Verder was de IJzeren Rijn nog slechts een duidelijke, dubbele lijn tussen de kronkelige tekening van de takken van bomen en struiken onderweg. Hoe strategisch ook ooit bedoeld; de lijn leek opgegeven te zijn. Maar ze diende ons als leidraad door de bossen naar de grens.
We moesten aandachtig lopen om ons evenwicht te bewaren op de hoekige kiezels, niet uit te glijden over de glad geregende, langzaam vergaande bielzen, en speurden naar paadjes om de gevallen bomen en overwoekeringen heen. We wilden naar de omgeving kijken en waar we ons voeten moesten zetten tegelijk. De spoorlijn was met hekken afgezet maar desondanks goed toegankelijk. Het lichte gevoel van illegaliteit ging gepaard met een zeker fatalisme – ook al konden er geen treinen meer rijden – omdat onze tocht de bevrijding uit tien dagen quarantaine was.
We waren ons meer dan ooit bewust van onze omgeving én onszelf: onze ademhaling, ons ruiken en proeven (of juist het gebrek daaraan). Soms bekroop ons het gevoel van zelfkastijding vanwege de schijnbare doelloosheid van de wandeling en de lastige begaanbaarheid van het traject – maar dat was, zo redeneerden we, tegelijkertijd een belangrijke karakteristiek van ons lopen; we wandelen niet, maar leggen afstanden af langs een arbitrair gekozen route. In dit geval dus een min of meer rechte, gestaag stijgende en dalende lijn, die soms een hoge dijk werd omdat het landschap om het spoor heen ineens veel lager lag.
Het werd stiller en stiller aan het einde van het land, het niemandsgebied leek een geluidsdichte kamer waarin we slechts onze eigen voetstappen in het grind en de gevallen bladeren konden horen. Alle vogels leken gevlogen, alsof ze verjaagd waren. Dichter bij de grens lagen er steeds meer bomen op het spoor, soms groeiden ze tussen de verrotte bielzen omhoog. Er stonden nauwelijks huizen in de nabijheid, helemaal beneden aan de hoge spoordijk kabbelde de rode beek die de grens markeerde. Geen enkel pad ging ernaartoe.
We begrepen goed dat hier midden in de bossen een groot katholiek klooster had gestaan, dat het verlaten was (op de erachter begraven doden na) en dat andere, aan het geestelijk leven toegewijde mensen er nu hun rust zochten, ook al zagen we er bijna niemand. Het was alsof deze landsstreek voorbestemd was voor het einde. De vlucht naar de grens, door de doodsheid van de landrand, op weg naar bevrijding, verlichting en onzichtbaarheid.
Het spoor leidde door een prachtig natuurreservaat met bijna fluorescerend groene toetsen van mos tussen de stervende lichtbruine varens en de beuken, en we passeerden een huiveringwekkend wilde zwijnen-kerkhof op het hoge talud en werkten ons uiteindelijk door de zompige bermen en de striemende bramenstruiktentakels, langs het voormalige station van Dalheim weer de bewoonde wereld in. Waar het spoor weer in gebruik was, in de gaten werd gehouden en strenge regels golden. Daar vertrok ieder uur een trein naar Mönchengladbach.