Blog
Omkijken
Gisteren moest ik even voor gids spelen. Eigenlijk in een gebouw, maar daarvoor moest ik onze gasten eerst elders ophalen en door de binnenstad voeren. Die opdracht bleek wonderwel aan te sluiten op de melancholische geestesgesteldheid waarin ik verkeerde en waarmee ik de laatste dagen als het ware ‘achterom’ keek. De beslissing mocht dan genomen zijn, ik was nog lang niet weg.
Ik vertrok van B naar A met mijn handen op mijn rug, kuierend als het ware en liep toevallig vlak achter de Sint vitus danser aan die hetzelfde deed. In tegenstelling tot zijn gebruikelijke, onrustige gang door de straten, bewoog hij zich nu heel kalm voort. Zou dat door die handen op de rug komen? Ik besloot hem geen achtervolgingsonrust te bezorgen en haalde hem in. Even verderop passeerde ik een man die zijwaarts stappend het lange gedicht in De letters van Utrecht aan het lezen was en vertelde hem dat hij nog een kilometer te gaan had. Hij kon er wel om lachen.
Op dat moment, en zeker onderweg terug van A naar B, dacht ik over mijzelf als gids na. Wat zou ik laten zien? Moest ik werkelijk veel van de geschiedenis weten, of kon ik gewoon vertellen wat ik interessant vond om te delen? Wat weet jij, wat zie jij als je ergens een lange geschiedenis hebt en de anderen niet? En wat zou je, om precies dezelfde reden, bijna vergeten te vertellen?
Onze gasten bleken nauwelijks bekend met de stad, ook al werkte een van hen er al zeker twintig jaar. Ze legden allebei dagelijks een vaste route af naar hun werkplek buiten het centrum, meestal met het openbaar vervoer. In de binnenstad kenden ze natuurlijk wel de belangrijkste gebouwen maar ook daar verplaatsten zij zich doorgaans langs vaste routes terug naar hun werk of naar het station. Al het overige was nieuw voor hen.
Ik liep met ze langs de al decennia gesloten tweedehands boekenwinkel met de verblauwde boeken in de Jansstraat en de plaquette met het pijnlijk rake citaat van Marsman over de stad even verderop: ‘Geen stijl, maar des te meer karakter heeft de stad, een harde en benepen eigenzinnigheid, die zich de maat van alle dingen waant’, maar ik bracht ze beide niet ter sprake, omdat mijn gezelschap naar andere gevels keek.
Met een verwijzing naar de kathedraal die de aartsbisschop onlangs voor een euro had willen verkopen, nam ik hen mee de stille Dolehof in, langs de gigantische, oude plataan en de twee kunstinstellingen die op hun eigen, artistieke wijze ook onderzoek deden. Maar wat ik hen vertelde, bleek nauwelijks aan te sluiten op wat zij wilden weten. Zij kwamen voor het doel: A, B en C. Dus liepen we door de smalle Dolesteeg naar de Oudegracht, in een rechte lijn verder naar de bestemming en beperkte ik mijn commentaar tot korte aanwijzingen voor een korte dagtrip Utrecht en het reageren op hun eigen observaties.
Ik woon hier nu al dertig jaar en ben nog steeds geen Utrechter voor mijn gevoel, wil dat ook eigenlijk niet zijn. Desondanks heb ik hier lang geleefd en gewerkt, goed geluisterd en heel goed rondgekeken. Genoeg om er thuis te zijn en te blijven, ook al woon ik er over een tijdje niet meer. Ik heb het boek met de geschiedenis van de krap tweeduizend jaar die aan mijn aanwezigheid hier voorafging ook eindelijk maar uit de kast gehaald. Om eens grondig achterom te gaan kijken de komende tijd.
Epe-Hattem
Uitgelezen 101
‘Je zou mij een dienst bewijzen,’ zei ik, ‘als je mijn onwetendheid zou willen verlichten en mij zou willen instrueren omtrent de wijze waarop een vrouw zoals jij, of zeg maar gerust vrouwen in het algemeen, uiting zouden geven aan hun vreugde over een onvoorziene ontmoeting als de onze.’
‘Om te beginnen kun je ervan uitgaan dat een vrouw zoals ik geen moment het pathetische fantasietje koestert dat een man zoals jij zogenaamd toevallig opduikt voor de deur van haar hotelkamer.’
‘Als je het zo zegt,’ zei ik, ‘zie ik mutatis mutandis weinig verschil tussen ons. Onze gedeelde fantasieloosheid zou een gunstig uitgangspunt kunnen vormen voor een mooie vriendschap.’
‘Als een man zoals jij ten overstaan van een vrouw over vriendschap begint,’ zei ze, ‘zit hij het volgende moment met zijn hand in haar slipje. Ik ken jouw soort.’
‘Ik zou het mezelf niet vergeven als ik je teleurstel,’ zei ik, ‘maar de waarheid gebiedt mij te zeggen dat zulks geenszins in mijn intenties ligt.’
‘Zulks,’ zei ze. ‘Noem het maar zulks.’
‘Welk woord wil je dan dat ik gebruik?’
‘Aanranding,’ zei ze. ‘Want dat is wat het is. Maar ik verzoek je goed te beseffen dat je de verkeerde voor je hebt en dat er geen haar op mijn hoofd is die eraan denkt om dat over mijn kant te laten gaan.’
‘Ik wil je ervoor danken dat je dat hebt opgehelderd,’ zei ik, ‘al hecht ik hieraan toe te voegen dat je waarschuwing volslagen overbodig is voor zover de bedoeld is om mij te weerhouden van onheuse gedragingen. Mocht je daar prijs op stellen, dan ben ik bereid expliciet te beloven dat ik je niet zal aanranden.’
‘Mooi,’ zei ze, ‘dus dan kun je ook net zo goed ophouden erover te fantaseren.’
‘In zoverre het in mijn macht ligt te staken wat ik nimmer heb aangevangen, zal ik alles doen om je van dienst te zijn.’
[Ilja Leonard Pfeiffer, Grand Hotel Europa, p.123.]
Dirigent
Omdat de muzikanten van The Dorf in groepjes van twee of drie bij elkaar hadden gestaan als op een avond in hun virtuele dorpshuis, stelde ik mij voor dat zij niet samen in een tourbus naar Utrecht waren gekomen maar ieder voor zich, met eigen vervoermiddel, en dat zij zich nu voor onze ogen verzamelden, juist op tijd voor het concert.
Dirigent Jan Klare beschreef The Dorf voorafgaande aan het korte optreden als een ‘sociale sculptuur’. Op de tijdloze website van de groep spreekt hij over een ‘vogelzwerm die naar het zuiden gaat’. De groep bestond op dit moment in totaal uit zo’n dertig mensen en volgens Klare waren er deze avond ‘ongeveer 20’. Ik telde er 23, inclusief de bezielende, swingende Klare zelf die een niet uit te vlakken attractie bleek.
In zijn subtiel geruite, strakke pak en vanachter een opvallende onopvallende retro bril gaf Klare zo nu en dan wat droogkomische toelichting op de muziek maar vermakelijk was vooral zijn ogenschijnlijk zelf bedachte stijl van dirigeren. Die leek soms op de tekens van een schaatscoach die zijn pupil aangeeft dat die drie seconden onder schema zit (of acht erboven), soms op een imitatie van de crop functie in een fotobewerkingsprogramma – met als doel de muzikanten ertoe te dwingen compacter en een beetje zachter te spelen tegelijk. Hij maakte ook wegwerpgebaren om een deel van de band het zwijgen op te leggen, wees zo nu en dan en ogenschijnlijk lukraak individuen aan voor een solo, waaronder de thereminspeelster die zelf ook al de hele avond stond te gebaren – omdat dat nu eenmaal de manier van musiceren op dat instrument is.
Ondertussen stond de dirigent op zijn puntschoenen lekker mee te dansen en donderde hij al schuivend en licht twerkend in zijn strakke broek bijna achterwaarts van het podium. Zo nu en dan stond hij er teleurgesteld, met neerhangende schouders bij, of met zijn armen over elkaar. Alsof hij geen greep meer op de muziek had en alleen nog maar toehoren kon, buitenspel was gezet door zijn eigenwijze bandleden.
De dirigent en zijn dorp sleepten ons mee in een muzikale achtbaan bestaande uit chaotische teringherrie, de bombastische soundtrack voor een spionagefilm, carnaval, Tatort, een klassieke symfonie uitgevoerd door de lokale fanfare, het grootse, swingende geluid van een rockabilly Big Band of flarden ska op een zomerse festivalavond. Ik kreeg de glimlach niet meer van mijn gezicht en moest dan ook denken aan Jaga Jazzist. The Dorf leek in veel opzichten op een Big Band maar ik zag er vooral een ‘opgezwollen’ versie van die Noorse band in. Maar dan met twee drummers, twee bassisten en nog meer multi-instrumentalisten.
Dirigent Klare sloeg ogenschijnlijk willekeurig een paar bladzijden om van een dikke partituur die op de lessenaar voor zijn neus lag. Het leek een grap want zo heerlijk ongedwongen, energiek en geïmproviseerd werd er gespeeld door de dorpsgenoten. Humor uit het Ruhrgebiet.
Carnaval
David Lynch: ‘Bob sees himself walking toward a formidable abstraction’.