‘In waarheid werken de middelpuntvliedende krachten omgekeerd, zoals het ook niet het aardlichaam is dat de maan in zijn omloopbaan houdt, maar de maan de aarde op de hare, waardoor hem in feite de titel van moederplaneet toekomt, en gewis die van het archimedische punt vanwaaruit de wereld uit haar hengsels kan worden gelicht. Want de aarde is niets, en de maan in zijn ontstellende, geveinsde afhankelijkheid, die zwijgende, verkalkte spiegel, is alles, temeer daar het toch al slechts een kwestie van tijd is tot het kosmische blad zich keert en de maan in deze fragiele constructie definitief de dominante plaats overneemt die hij heimelijk als sinds de oorsprong ervan bekleedt. Want steeds is het de knecht die de heer aan zich verplicht – en niet andersom, zoals mijn ervaring als bemiddelaar tussen personeel en patroon vele malen heeft gestaafd.’
[Judith Schalansky, ‘Lacus Luxuriae. Kinaus selenografieën’ in: Inventaris van enkele verliezen, p. 235.]
Blog
Muurschilderij
Het sprookje als methode
Zoals mijn tekenende vingers als vanzelf surrealistische voorstellingen produceren (omdat ik er geen bedoeling mee heb behalve het tekenen zelf), zo schreef ik afgelopen week een sprookje. Het is geen publicabel verhaal geworden, er schort van alles aan. Maar als methode blijkt het effectief. Min of meer ‘automatisch’ (dus zonder al te diepe gedachten, remmingen en andere beperkingen) opschrijven wat in je opkomt, in een eenvoudige, enigszins karikaturale vorm met dito, tot personages gemaakte figuren ontleend aan de dagelijkse werkelijkheid. Het is vooral vermakelijk. Toch lijkt het ook een goede manier om dichter bij onderbewuste gevoelens, verlangens en ideeën uit te komen. Bij een klein of groot probleem, de zoektocht naar de oplossing daarvan, bij uitgesproken wensen. De vervulling van deze wensen is vanzelfsprekend een droom; je schrijft niet voor niets een sprookje. Bovendien: we leven niet allemaal lang en gelukkig tegelijkertijd.
‘Waar goede raad duur was, wist het sprookje raad, en waar de nood het hoogst was, was zijn hulp nabij. Deze nood was de nood van de mythe. Het sprookje legt getuigenis af van de eerste maatregelen die de mens getroffen heeft om de nachtmerrie van zich af te schudden, die de mythe op haar borst had gelegd. (…) De bevrijdende betovering waarover het sprookje beschikt, brengt niet op mythische wijze de natuur in het spel, maar wijst op haar medeplichtigheid met de bevrijde mens. Een volwassen mens ondervindt deze medeplichtigheid slechts incidenteel, namelijk als hij gelukkig is; maar een kind treft haar vooral in sprookjes aan en dat maakt gelukkig.’
[Walter Benjamin, ‘De verteller’ in: Kritische portretten. Twaalf essays over literatuur, p. 180.]
Geen punt maar een komma
Ik droomde over Musil, de Oostenrijkse schrijver Robert Musil die vooral bekend is van zijn roman De man zonder eigenschappen. Dat enorm omvangrijke boek, volgens sommigen een meesterwerk, volgens anderen een onleesbare bak blubber is onaf gebleven, ondanks de omvang van meer dan 1300 pagina’s. Twee jaar geleden heb ik het geprobeerd uit te lezen en in die decembermaand deed ik daar verslag van in drie afleveringen maar ook mijn leesproject bleef onvoltooid. In mijn droom vertelde iemand me dat het boek niet eindigt met een punt maar met een komma. Daarmee werd bedoeld dat Musil daarna nog een ander boek geschreven zou hebben. Daar was ik heel benieuwd naar, want naar mijn weten had hij tot zijn dood vooral aan De man zonder eigenschappen gewerkt. Ik probeerde te achterhalen waarover het nog onbekende boek ging maar kon er in mijn droom nét niet achter komen.
‘Man darf die Unfertigkeit einer Sache aber nicht mit der Skepsis des Autors verwechseln. Ich trage meine Sache vor, wenn ich auch weiss, dass sie nur ein Teil der Wahrheit ist, und ich würde sie ebenso vortragen, wenn ich wüsste, dass sie falsch ist, weil gewisse Irrtümer Stationen der Wahrheit sind. Ich tue in einer bestimmten Aufgabe das Möglichste.’
[Geciteerd uit: Wilfried Berghahn, Robert Musil, p. 147.]
Karl
Karl Marx (5 mei 1818 – 14 maart 1883)
Bovenlicht
In het vage schijnsel van het bovenlicht verdween de dag langzaam maar zeker uit zicht. We lagen in het donker nog te fluisteren over hoe het zijn zou om hier niet de slaap, maar de dood af te wachten. Misschien omdat in slaap vallen voor ons gevoel er soms zo op lijkt. Of misschien omdat mijn slaaphouding die van een lijk is. Enfin, het doet er niet toe waarom.
Zouden we treurig zijn? Verdrietig over ons eigen lot? Of over degenen die we achter moesten laten? Misschien zelfs over het verdriet dat we hen met ons eigen sterven bezorgden? Zouden we bang zijn, of onzeker over wat ons te wachten stond aan de andere kant van de laatste nacht? En wat zou het betekenen voor onze getelde uren als we niet zeker wisten of er werkelijk niets meer gebeurt nadat ook het allerlaatste licht is uitgegaan?
Het was een wonder dat we nog konden slapen.