Blog
Onweer
Raar woord eigenlijk, onweer… ‘omweer’ zou misschien beter passen. Gisteren fietsten we naar de Müggelsee, ten zuid-oosten van Berlijn. Het was het patroon van S.’ bezoekjes aan Berlijn: ze kwam graag naar deze stad, en fietste er dan graag uit weg. Natuurlijk hadden we de weerberichten gevolgd: het was zeker dat er onweer, regen en wind, ja zelfs hagel zou komen, de vraag was alleen wanneer. We gingen uiteindelijk op het gras liggen bij Strandbad Müggelsee, een afbladderend betonnen paviljoen naar het strand, dat in de jaren dertig was gebouwd, indrukwekkend in zijn functionele lelijkheid. De donkere wolken pasten er uitstekend bij.
Ik deed nog een vergeefse poging om het zwemmen, in het water dat niet dieper dan een halve meter was, enigszins allure te geven. Ook het als een Adonis uit het water oprijzen en mijn goddelijke lichaam tonen aan de andere badgasten viel dus niet mee, ook al omdat de laatste twintig meter naar de kustlijn volledig uit een voor de voeten zeer pijnlijke, soms scherpe, soms gladde, ondergrond van steentjes bestond.
De wind trok aan, de kippenvelarmen van S. toonden de elektriciteit in de atmosfeer. De onrust sloeg toe onder de badgasten, en zij storten zich, als kleurig geklede, surreëel uitgelichte, witte schimmen tegen de donkere lucht, op een aankleed- en opruimtoneelstuk zonder weerga.
S. had ’s ochtends al gedroomd van het kijken naar het onweer. En inderdaad gebeurde precies waarop ze had gehoopt: we stonden als treinreizigers op een perron onder het afdak van een van de betonnen armen van het badpaviljoen en zagen het weerlichten boven de heuvels, voelden de wind in ons gezicht blazen, zagen hoe de regen lange witte spatstroken trok over het water – en dat alles in een continu gevecht met het zonlicht, dat er nog altijd was en gaten en kieren zocht om terug te keren. Het weer sloeg om, en we zagen dat het goed was.
Dagje in het sanatorium
Vanmiddag hebben we over de verlaten terreinen van Beelitz Heilstätten gedwaald. Urban exploring op het platteland, voorbij Potsdam nog. Ongehinderd dit keer, en in tegenstelling tot wat ik had verwacht, kreeg ik ook niet het onheilspellende gevoel dat de geest van de patiënten nog door de vertrekken waarde. Een enkele keer zag ik het gras bewegen op een manier zoals alleen een mens of dier dat zou kunnen doen, maar beide bleven onzichtbaar.
We liepen er, vanuit een zwijgend gemaakte afspraak, fluisterend over het terrein, ver van alles en iedereen, opgelost in de verbeelding. Tot ik plotseling een sms ontving. Ik schrok me wezenloos van het geluid. We bestonden nog. De anderen bestonden nog. Er was nog een andere wereld.
Het vinden onderweg
Het is een gewoonte geworden dat ik een boek van Paul Auster meeneem op vakantie; ik herlees in Berlijn nu de New York Trilogie. De bijverschijnselen zijn me bekend, en toch ben ik er steeds weer door verrast. Gisteren fietste ik met S. de stad uit, richting Lübars, een dorpje aan de standsrand waar de tijd stil leek te staan. We fietsten de route die langs de Muur voerde, of althans: waar die vroeger heeft gestaan. Onderweg namen we zo nu en dan een afslag of een zijstraat omdat onze aandacht werd getrokken door een bijzonder gebouw, een biergarten of een verdwaald kindertimmerdorp. Ondertussen volgde ons gesprek hetzelfde patroon; ons gevoel volgend en vrij associërend spraken we over alles wat los en vast zat in ons bestaan. Terwijl ik haar op een gegeven moment een korte beschrijving gaf van B., en enkele anekdotes vertelde over haar bijzondere manier van leven, en net was aangekomen bij het heden; bij haar levensgeluk met vriend, dochtertje en een tweede kindje op komst, sloegen we een straat in, waar een gerenoveerde fabriek ons nieuwsgierig maakte naar de nieuwe gebruikers. Er hadden zich hoofdzakelijk bedrijven en kleine bedrijfjes gevestigd, maar op de vele deurbellen stond ook een voornaam van één particuliere bewoner. Hij heette S., net als de vriend van B.
Dagelijkse oppepper: het huismerk
Uit de leeszaal (14)
‘Je zou de stad met haar keurige centrum en haar rafelige randen kunnen vergelijken met zo’n schuifspelletje waarin met vakjes moet worden geschoven om een bepaalde afbeelding tevoorschijn te toveren. Niemandsland is het ontbrekende steentje, het open vakje dat telkens van plaats verandert, zodat elders een vooropgezette orde kan worden gerealiseerd. Het mag er dan vreemd uitzien, zo’n afwijkend plekje, en het mag dan het liefst richting rand worden geduwd, maar zonder niemandsland geen geschuif. Zonder niemandsland zit de stad muurvast.’
[David Hamers, Niemandsland, p. 21]
‘Steeds als hij voor een wandeling de deur uitging had hij het gevoel dat hij zichzelf achterliet; en door zich over te geven aan de loop van de straten, door zichzelf te reduceren tot een soort blindengeleidehond, kon hij zich onttrekken aan de dwang tot denken, en dat was vooral wat hem een beetje rustig maakte, een weldadige leegte in zijn binnenste schiep. De wereld lag buiten hem, om hem heen, voor hem, en de snelheid waarmee ze voortdurend veranderde maakte het hem onmogelijk om al te lang bij afzonderlijke dingen stil te staan. Het was essentieel om te blijven bewegen, het ene been voor het andere te zetten en zich met zijn lichaam te laten meedrijven. Door het doelloze van zijn gezwerf werden alle plekken aan elkaar gelijk en deed het er niet meer toe waar hij was. Het fijnst waren de wandelingen die hem het gevoel gaven dat hij nergens was. Dat was ook het enige wat hij in feite wilde: nergens zijn.’
[Paul Auster, New York Trilogie/Broze stad, p. 10]