Blog
Verlangen naar troosteloosheid
Terwijl ik vandaag met de bus mijn geboortedorp inreed, viel de treurige atmosfeer als een klamme deken over me heen. Ik dacht aan mijn klasgenoten die er ook geboren waren, met mij op de lagere school hadden gezeten, getrouwd waren, kinderen hadden gekregen die nu onze leeftijd van toen hadden en… er waren blijven wonen. Ik dacht ook aan vrienden die uit vergelijkbare dorpjes elders in Nederland kwamen en, net als ik, met een zucht van verlichting waren vertrokken om er nooit meer terug te keren. En in een binnenzak van mijn bewustzijn hield ik de herinneringen aan steden als Brussel, Bologna en Berlijn bij de hand. Toch bedacht ik me dat ik in die steden juist naar treurigheid op zoek was geweest; daar een verlangen naar troosteloosheid had uitgeleefd, ook al was die dan van een ander karakter.
In een van de deze week uitgezonden documentaires over Berlijn en de val van de muur, nu twintig jaar geleden, reden een man en zijn dochter langs een vervallen fabriek waar hij ooit had gewerkt. Zij schudden steeds moedelozer hun hoofd vanwege het verval van de gebouwen en de verlatenheid van de locatie, terwijl mijn bezoek en ik op de bank juist toenemend enthousiast werden over die plek: waar is dat, wanneer gaan we erheen? Een straatnaam, bitte!
Misschien hangt troosteloosheid niet zozeer samen met de plek op zich, maar met de ervaringen die je er hebt gehad, of die je er verwacht als je er voor het eerst bent (en hij je aan vergelijkbare plekken herinnert). Misschien is er ook een verband met de leeftijd en de vrijheid die je dan wel of niet hebt ervoor te kiezen of je daar wilt blijven. Troosteloosheid mag niet hier en er niet nu zijn, alleen elders, eventjes of de belofte van iets moois zijn dat te beginnen staat. Alleen dan kun je ernaar verlangen, of er troost in vinden – voor je eigen troosteloosheid. Misschien.
De laatste twee
Fata feveriana
Met een onderbreking van 17 uur – die men over het algemeen een dag pleegt te noemen – lag ik gisteren naar het plafond te staren. Om zeven uur ’s ochtends lag ik te betwijfelen wie ik was, en of ik wel echt bestond. De koorts, die me de avond tevoren vroeg naar bed gesleept had, en nog niet van mijn zijde geweken was, gaf me de sensatie dat ik over mijn huid een tweede, wat ruimere huid droeg, waartussen een warme luchtstroom het bloed voort blies. De koorts spiegelde me beelden en waanbeelden voor die ik niet van elkaar onderscheiden kon. Het was alsof ik in mijn eigen vel heen en weer kon schuiven; alsof de wereld in mijn ogen een verschuiving beleefde. Alsof ik nog even naast, achter, onder of op mezelf lag, maar langzaam maar zeker aan het vervellen was en weldra mijn huid in de slaapkamer achterlaten kon, met een nieuwe identiteit aan de dag zou kunnen beginnen. Toch besloot ik mezelf niet ziek te noemen, wel op te staan en aan het werk te gaan, en spoelde de visioenen zoveel mogelijk van me af. Het gevoel dat ik de gehele dag door mezelf geschaduwd werd, liet me echter niet los.
Rond middernacht lag ik opnieuw naar een plafond te staren, en de koorts nam het weer over. Ik vond op dat moment dat het plafond het meest onderschatte deel van de kamer was, waaraan we, net als aan de gevels van huizen en het hemels gewelf, doorgaans veel te weinig aandacht besteden. In sommige plafonds zit profiel, en dat kan onvermoede, altijd aanwezige symboliek prijsgeven, als je het zien wil. Andere zijn werelden in wording, vol mogelijkheden – als je je verbeelding maar vrij spel wilt geven. Ik zag de schoonheid van de plafonds, in hun leegmakende witheid, aan het einde van de dag. De dag wordt uitgewist door de kalmte van een droomlandschap – dat beweegt, als je koorts hebt.
Voorlopig testament
Onlangs zag ik in het Haagse Fotomuseum een tentoonstelling van Sally Mann. Naast bekender werk van haar hand waren er ook foto’s te zien uit de serie What Remains, voor een deel gemaakt op het openlucht terrein van een forensisch instituut van de universiteit van Tennessee. Daar struinde Mann rond om er de verspreid liggende menselijke lichamen in verschillende staten van ontbinding te fotograferen. Lichamen die langzaam maar zeker weer werden opgenomen in het landschap, zelf landschap van vlees werden. Sommige lichamen leken respectloos tegen de grond gekwakt, definitief aan hun lot overgelaten. Uit een documentaire die ik eerder over Mann zag, herinnerde ik me een man die voorover, in een verschoten trainingsjasje, lag te vergaan, zijn armen merkwaardig naast zijn lichaam gedraaid, face down in the mud. Hij leek werkelijk als een zak vlees en botten weggegooid. Toen ik dat zag, dacht ik meteen aan het organiseren van mijn eigen begrafenis, heelhuids en zonder ter beschikking te zijn gesteld aan forensische onderzoekers of zalen vol nieuwsgierige geneeskundestudenten.
De plannen zijn nog lang niet klaar, en er zullen nog vele woorden volgen voordat ik mijn laatste woorden schrijf. Toch koester ik zoiets als een voorlopig testament:
- Een hoge, droge tombe om in te liggen, eentje zoals ik op San Michele in Venetië zag;
- Een eenvoudig grafschrift, dat betrekking heeft op de wind, die net als ik, net als jij en wij, van nergens komt en nergens naar toe gaat;
- Als muziek dat ene, lange nummer van David Sylvian waarin alles samen lijkt te komen.
Nu ik dat allemaal zo opschrijf, merk ik dat ik mijn lichaam niet aan het vuur, niet aan het water en niet aan de aarde toevertrouw, hooguit aan de wind. Dat is iets om over na te denken. Ik ben ook nog lang niet klaar met het aardse woeden en wroeten en woelen. Laat ik het maar als een geruststelling beschouwen – ook al heb ik nauwelijks invloed op het lot. Niets is zeker, maar wat wel vaststaat, is dat ik mij voorlopig niet ter beschikking stel aan de wetenschap.