En toch… dit is de melodie van de melancholie van vandaag.
And Berlin
is so ugly in the morning light
but with them
I could never feel so right
En toch… dit is de melodie van de melancholie van vandaag.
And Berlin
is so ugly in the morning light
but with them
I could never feel so right
Toen ik ’s ochtends vroeg de deur zachtjes achter me dichttrok en de straat uit schuifelde door de sneeuw, voelde ik me een vader. Maar dat ben ik niet. Toen ik even later op het perron op de trein stond te wachten, voor het eerst sinds jaren weer verdwaald in het woon- werkverkeer, voelde ik me een forens uit de voorstad. Maar ook dat ben ik niet. Ik keek naar een gezinnetje; ik keek naar het gapen en half slapen en zwijgend chagrijn van de andere reizigers. Maar het langst keek ik naar het patroon van witte ijssprietjes die als wit gras, als haartjes op een arm op de plank van een betimmering stonden. Om hun zachtheid te voelen, wilde ik langs die fijne haartjes strijken met de toppen van mijn vingers, die nog nagloeiden van tastzin in de uren daarvoor. Maar het was koud en ik droeg handschoenen. En onder de aanraking van het leer vielen de kleine, fijne sprietjes als druppels uit elkaar.
Het was gisteren angstwekkend stil op het instituut waar ik werk. Buiten remde de sneeuw de bewegingen van het verkeer en dempte alle geluid. Binnen bleven de lange gangen leeg en donker. De lijnen waren dood, iedere menselijke verschijning leek een spook, een projectie van het verlangen naar leven. Werken was als een droom, zinloze metselarbeid aan de muur rond een diepe, zwarte put. En naarmate het buiten donkerder werd, en lantaarnlicht de bomen griezelvingers gaf, begon mijn hart onrustig te bonzen. Om mezelf te kalmeren, draaide ik muziekfilmpjes in het ritme van de dag: Low.
Toen de werkdag ten einde liep, klopte het leven alsnog aan mijn deur, in de gedaante van een beul. Ik wist dat ze de bijl bij zich had, maar was niet bang meer. We dansten samen een gevaarlijk dansje in de sneeuw en het donker, en onze levens zijn als door een wonder gespaard gebleven.
‘Ik kwam hier in januari en ik heb toen het volgende besloten, want het sneeuwde toen. Pasgevallen sneeuw, die zo voorzichtig aan de takken hangt, nee, dat vind ik niet mooi, dat is de sneeuw van de pret en van de prentbriefkaart, dat is de sneeuw die kousjes draagt. En de sneeuw dan, die lallend het veld ruimt onder de straffe leiding van de zon? Nee.
Bedaagde sneeuw, dat is pas mooi. Hongerige sneeuw in de schemer. Grimmige, vastberaden, hardnekkige sneeuw, in een oud bos. De sneeuw heeft het bospad breder gewenst, de sneeuw drukt zich tegen de boomstammen aan, er is voor niets meer plaats: er is slechts sneeuw en stam, het ligt en het staat. Meedogenloos. Wee degene die vluchten wil. Bij het wit mag alleen nog maar zwart. En de bedreigde mens.
Deze sneeuw doet denken aan een eenzaam sprookje van vroeger, wreed ten oosten. Je raakt verstrikt in spartelende boomwortels, in een toornig meer. De doden hebben plaatsgemaakt.’
[Armando, ‘Het bos’ in: Berlijn, p. 149-150]