Blog
Ghost Dog
Ik toon je mijn films, dus misschien kun jij me zeggen wie ik ben… Maandag keken we naar Ghost Dog, The Way of the Samurai van Jim Jarmusch. Hoofdknikkend, maar dan op de gruizige muziek en de slepende beats van RZA, hield hij ons uit de slaap. Ik houd van de duisternis in deze film; van de precisie en de poëzie in het leven van huurmoordenaar Ghost Dog; van de oosterse wijsheid in de woorden van de Hagakure, die hij leest en waarnaar hij leeft; van het inzicht in de amoraliteit en betekenisloosheid van de werkelijkheid, in het licht van de dood; van het beeld van vriendschap waarvoor het niet nodig is dezelfde taal te spreken, of het moest die van de liefde voor het lezen zijn; van het feit dat het ook een film over films is, en over de absurditeit van een rol spelen in het dagelijks bestaan. Goed, de bodycount staat pas stil na een man of twintig, maar laat je daardoor niet van de wijs brengen. Dit inzicht is te huur, ook vast bij jou om de hoek.
‘Among the maxims on Lord Naoshige’s wall, there was this one: “Matters of great concern should be treated lightly.” Master Ittei commented, “Matters of small concern should be treated seriously.”‘
Fantoompijn, spookgedachten
N. zei dat ze was opgehouden met het schrijven van gedichten toen ze gelukkig werd. Daar werd ik toen kwaad van, vier jaar geleden. Alsof je alleen iets zou kunnen maken zolang er gemis en onvrede is.
Wanneer pijn wijkt, ervaar ik soms een gevoel van leegte. Ik wring mij in vreemde bochten om weer aan een pijngrens te komen, alsof ik dan pas voel dat ik besta. Schijnbaar ben ik gehecht geraakt aan de duisternis, aan wat er niet is. In mijn binnenste huis woonden spoken, maar ik hoor ze de laatste tijd nauwelijks meer. Dus stommel ik soms paniekerig de trappen op, verplaats met geweld wat meubels en archiefdozen op de tochtige zolder, wrik rusteloos aan valse plafonds, klop driftig tegen holle wanden en prevel in het luchtledige: Please, make me unhappy baby… ik zoek, meestal tevergeefs. Het is alsof de spoken ineens bang voor mij geworden zijn. Ik sta even stil en spits mijn oren. Ik zal me toch zeker vergissen? Ik verkeer vast onder hypnose, dat kan bijna niet anders. Ik lig wakker tot het volle daglicht doorbreekt, en verlang schijnbaar nog steeds naar een reis into the heart of darkness.
Het vermoeden van geluk maakt me al apathisch, het is alsof er geen enkele noodzaak meer is ook maar iets te ondernemen. Ik voel angst voor mijn lot opkomen, alsof me mijn voortijdige dood is aangezegd en de inkt voorgoed zal opdrogen. Langzaam maar zeker verander ik zo zelf in een spook, en ik dreig achter de muren te verdwijnen.
Rotterdam op zondag
Gert verzamelt vogelthuisjes (3)
Uit de leeszaal (33)
‘Niet eens gedeprimeerd, want tenslotte had ik het er als door een wonder levend van afgebracht, maar wel heel teleurgesteld over de afloop van mijn autogeluk. Bij Autohuis Heller werd ik verwezen naar een dure advocaat in Heinrichsdorf. (…) Ik ergerde me dat ik dat die volgens mij heel dure advocaat had genomen, mijn domheid maakte me woedend. (…) Ik ben gewoon een stommeling, dacht ik bij mezelf, volkomen onrealistisch. (…) Ik vond nergens meer iets aan, ik miste mijn Herald en had opeens weer het gevoel dat het met me gedaan was. Die ongeluksmensen blijven vastzitten in hun ongeluk, dacht ik, en bedoelde daarmee mezelf. Dat was onterecht, maar begrijpelijk. Om de paar dagen of weken viel er een brief van de advocaat in de bus, waarin hij me in steeds gelijkluidende bewoordingen meedeelde dat hij mijn geval met de allergrootste zorgvuldigheid behandelde. Telkens als er zo’n brief kwam, was ik helemaal buiten mezelf. (…) Na Vorst had ik gedacht helemaal niet en niets meer te kunnen schrijven, maar toen, aan zee, was ik gaan zitten en daar was Amras. (…) Op een morgen plofte er weer zo’n advocatenbrief op de deurmat en ik wilde hem al verscheuren. De inhoud van de brief was anders. (…) Ik kreeg niet alleen mijn auto vergoed, maar ook nog smartengeld. En ook nog een gigantisch bedrag zogenaamd ter vergoeding van mijn kleding. (…) Daarop heb ik een nieuwe Herald gekocht, waarmee ik later nog heel vaak naar Joegoslavië ben gereden, dat zich tegenover mij, ondanks het ongeluk, zo correct en inderdaad buitengewoon genereus had gedragen. Dit alles heb ik geschreven omdat het, zoals we zien, samenhangt met de in drieën verdeelde Julius Campe-prijs. Op de meest vanzelfsprekende wijze.’
[Thomas Bernhard, ‘De Julius Campe-prijs’, in: Mijn prijzen, p. 64-66.]