Zondagnacht lag ik in Den Haag naar het plafond te staren, dat in het donker een merkwaardige gedaante aannam. Het was rond middernacht en ik zocht naar een goede houding in het krappe bed, zodat ik midden in de nacht niet ineens over gevangenissen zou gaan dromen, mijn ledematen rust kon geven en alles los kon laten. Toen ik er eindelijk voor lijk bijlag, en aan het vergeten kon beginnen, verzetten zich alleen mijn gedachten nog. Waar was ik, wat had ik er te zoeken, wie was ik eigenlijk en wie kon ik nog worden? De antwoorden leken geruststellend onbereikbaar te zijn, tot ik zoiets als een aanzwellende windvlaag hoorde, alsof er, zeer lokaal, ineens een storm opstak. Of hoorde ik de huizen een voor een instorten, als dominostenen in een weerzinwekkend spel van de goden? Het ruisen, suizen, zuigen of blazen klonk alsof er met kracht iets door de straten werd geïnjecteerd. Het leven of de dood; ik besefte dat ik aan beide niets zou kunnen doen. Nog geen tien seconden later gaf het piepen en knarsen van ijzer tegen ijzer antwoord: ik hoorde de laatste tram van de dag, die na een lang recht stuk met hoge snelheid door de Edisonstraat, de bocht door schuurde naar de Beeklaan. De laatste tram sleepte alles met zich mee, een onbekende verte in.
In mijn ontbindende bewustzijn vloeiden steden en dagen in elkaar over. Wie had er wat en waar tegen me gezegd, en vooral: wanneer? De zee en de lucht waren ook niet te onderscheiden geweest. Blauwkapje en ik hadden opzij gekeken naar onze geestverwanten, de kraaien die op palen aan de voet van de duinen wachtten tot er iets gebeuren zou. We hadden de dynamische dans aan de binnenkant van onze ooglenzen bestudeerd, alsof we niet in het hemels gewelf lagen, maar met een microscoop naar de onrustige projecties van onze ziel keken. We zagen heel weinig, maar hoorden des te meer: meeuwengekrijs als bewijs dat we toch echt aan zee waren; de roep om aandacht van eenzame worstelaars met de herfst bij de bushalte. En daarna; de beschonken, ontsporende conversatie in een café zonder muziek, waar de tijd al leek stilgezet.
IJzer tegen ijzer, wolken op zee, mist tegen tranen, zwijgen op zwijgen, lachen om een lach, twee dagen in dezelfde stad, met een onderbreking van 20 uur. Het kwam samen in een levensreddende diepe zucht, een mond op mond beademing. Ik sloot mijn ogen, thuis in een logeerkamer. Alles was aanwezig, maar ik wist niet meer wanneer, en waar ik was.
Geef een reactie
Je moet inloggen om een reactie te kunnen plaatsen.