Vlak voordat de korte, hevige storm die gepaard ging met een apocalyptische verduistering, met hard duwen en flink trekken aan de hoge bomen, met onregelmatige vlagen van regen en hagel ons dicht tegen de gevel onder het overhangende dak van het dichtgespijkerde station van Zehdenick drukte, waren we een leegstaand huis op nog geen honderd meter van het station binnengelopen, gewoon door de openstaande voordeur en we hadden een ogenschijnlijk nog maar onlangs verlaten wereld betreden, een pension vermoedelijk, met sterk van elkaar onderscheiden kamers, ieder voorzien van weer een andere trompe l’oeil schildering die de indruk moesten wekken dat de vertrekken uitgaven op zee of op even welk ander landschap dat niet het landschap was waarin de gasten zich daadwerkelijk bevonden en het was alsof daar, vlak voor onze komst, een overval plaatsgevonden had; een overval op alle zielen die aanwezig waren in dat nu kierende opengebroken pand met de in de aantrekkende wind klapperende deuren en ramen en niets of niemand, zelfs de duiven op zolder niet, had kunnen ontkomen aan de ontzieling van dit donkere spookachtige gebouw, tenzij… ze allemaal achter de met bakstenen vergrendelde deur naar de kelderruimte opgesloten waren – maar het deksel van die doos of de kruipruimte naar de onderwereld durfden we niet te openen en we waren schielijk weer naar buiten gelopen over het gebroken glas.