Een schaduw, een vuiltje in mijn oog, het vermoeden van een vleermuis in de schemering. Een moment, een heel kort moment stond ik stil bij de toekomst, terwijl ik verder liep. Rechts van mij het IJ, links al bijna het Amsterdamse Centraal Station. Vrijdagavond, laat. Ik staarde in de duistere diepte van de toekomst, moe als ik was, in het besef dat alles in wezen zinloos is maar dat ik er tot nu toe zelf zin aan had gegeven – en dat ook zou blijven doen. Toch voorzag ik een moment, een langer moment, waarop ik daar misschien geen zin meer in had. Mezelf eens niet in gang zou kunnen zetten met een plan, met aangenaam gezelschap of met doelen voor een reis. Dan zou ik ermee geconfronteerd worden dat we alles zelf hadden georganiseerd – en het zou prompt niet meer bestaan.
Ik dacht even aan mijn vader, die niet heel oud geworden is. Hoe lang had hij nog geleefd nadat zijn rol, zoals hij dat zag, vervuld was? Nadat hij gestopt was met werken en het leveren van een bijdrage aan de samenleving? Vijftien jaar? Misschien had hij ook met de aankondiging van zijn naderende dood wel zelf de klok ingedrukt, was hij gaan aftellen volgens het slechtste scenario. Omdat het duidelijk was waarop het uit zou lopen.
Zou het met mij later ook zo gaan? Het zou zomaar kunnen. Ik schudde de schaduw af, haalde het vuiltje uit mijn oog en liep het station in, naar de trein, naar huis. Nee… dat was geen vleermuis.