Vijf dagen lang waren we in Zuid-Limburg. Binnenlands buitenland. Van Maastricht tot Ransdaal tot Valkenburg, van Scheulder tot Schimmert tot Houthem St. Gerlach. ‘In de Limburgse heuvels’ – het weerbericht spreekt er nu vrijwel dagelijks over, in hoopvolle verwachting van sneeuw. We banjerden over drassige paden, hellingen en weilanden. Langs wijngaarden in rust, over verdedigingsmuren met onverwachte gezichten op Maastricht en rondom een wit hotel langs de Geul dat voor een spotprijs te koop bleek. Door wegtrekkende miezer, over vouwen in de aarde, langs kruizen, ingemetselde Mariabeeldjes, tientallen ijzeren kruizen, kapelletjes en kleine herdenkingsplaquettes – soms zelfs voor langs de weg verongelukten uit de negentiende eeuw, een enkele keer voor een onverwacht jong gestorvene. En in ons achterhoofd zoemde als tl-verlichting steeds de gedachte aan die verse, pijnlijk vroegtijdige dood waarover wij in die dagen de verhalen hoorden.
Het was winter en koud. We kwamen langs misschien wel de kleinste Joodse begraafplaats in Nederland, aan de rand van Schimmert. Schimmert, gemarkeerd door die prachtige reus van een watertoren. Door het Gerendal, het Ravensbos, langs de Geul en talloze andere beken, voorbij aan eeuwenoude kastelen, hoeves en voormalige kloosters. Beladen, bewogen verleden. Het zwijgen opgelegde verhalen. En iedere dag verse modder aan de poten. Vijf dagen lang keek ik mijn ogen uit en maakte foto’s, totdat mijn batterij leeg was.