Ik ga al minstens twintig jaar naar dezelfde kapper, en wij praten vrijwel alleen met elkaar via de spiegel. De zon stond laag en achter ons aan de hemel maar we keken er met samengeknepen ogen tegenin. Hij had tegenwoordig een leesbril nodig, zei hij. Dat slechter wordende zicht had hij van zijn moeder geërfd. Net als zij kon ook hij nooit zijn mond houden als hij ergens een mening over had, voegde hij eraan toe. Dat kwam me bekend voor.
Ik bekende dat ik me al vele keren had voorgenomen om bij vergaderingen en andere bijeenkomsten er nu eindelijk eens het zwijgen toe te doen maar dat ik, eenmaal bij de rondvraag of de w.v.t.t.k. aangekomen, toch vaak nog iets riep – ineens, als een onbeheersbare oprisping. Het was niet altijd productief en soms ook niet goed voor de sfeer en toch moest ik het kwijt.
‘Oppotten is ook niet goed’ zei mijn kapper. ’Bovendien: het lucht op.’
Ik vertelde van de kreupele, bijna onleesbare eerste hoofdstukken in de vertaling van Romanschrijver van beroep van Haruki Murakami waarover ik eigenlijk een boze email naar de uitgeverij had willen sturen. Over het waardeloze vakantiefilmpje van Júlio Bressane in Sils Maria, die het IFFR als een documentaire over Nietzsche had gepresenteerd. Misschien moest ik toch maar geen contact opnemen met het filmfestival, zei ik tegen mijn kapper. Hij aarzelde even, alsof hij aan het bedenken was wat hij daarvan vond.
Ik stelde intussen voor dat ik wel wat vaker naar de kapsalon zou komen, zodat we in ieder geval tegen elkaar ons hart konden luchten. Daar was hij het volmondig mee eens. Hij lachte en bood me prompt een kortingsabonnement aan. Maar in die middenstanderstruc wilde ik niet trappen – al verzweeg ik dat voor hem, deze keer.
‘Tot de volgende sessie’ riep ik bij vertrek, en trok de deur achter me dicht.