Kent werkte naar eigen zeggen maar zestig dagen per jaar – de zestig dagen dat hij ’s ochtends om half negen op de ‘vildmarkscamping’ langskwam om zijn zelfgebakken broodjes te verkopen. De andere tien maanden van het jaar deed hij niets. De volgende dag zei hij dat hij met pensioen was. Weer een dag later vertelde hij desgevraagd dat hij zich verveelde na een jaar rentenieren omdat hij ‘de zaak verkocht had’ en nu ook huizen verhuurde aan vakantiegangers. In de winter ging hij met zijn vrouw drie of vier keer op reis naar oorden waar de temperaturen die van de Zweedse zomers benaderden, want de winters waren verschrikkelijk. Hij lachte er wat schuchter bij en morste koffie op de bosgrond – precies niet op zijn broek, alsof hij het vaker deed.
Terwijl ik terugliep met ons ontbijt, viel bij mijn ineens de kroon. Je zou er maar wonen, op het Zweedse platteland, diep in de bossen, in een van die vlekken van een huis of drie, met een kilometer verderop de eerste halte waar de bus twee keer per dag stopte. Het zou er maar winter zijn, je huis zou maar ingesneeuwd zijn en je zou er maar de weg op moeten waarlangs om de honderd meter kisten met zand staan om die begaanbaar te maken. Je zou er maar puber zijn…
Wij hadden de vriendelijkheid, de kalmte en het vertrouwen in de medemens begrepen als een gevolg van de ruimte die de Zweden om zich heen hadden. Maar hoe zat het dan met al die donkere misdaadverhalen en films uit dit merkwaardige land? Waar kam die vandaan? Kents verhaal bevatte eigenlijk een waarschuwing; de waarschuwing voor de vertekening door het mooie weer, en de plattelandsidylle. Wij waren toeristen. Ze waren blij met ons omdat we hun langverwachte bezoek waren, omdat het zomer was. Wij koesterden de ruimte en het op jezelf teruggeworpen zijn. Dat was ook heerlijk, voor een tijd. Je zou er maar wonen – in de winter bijvoorbeeld.
Geef een reactie
Je moet inloggen om een reactie te kunnen plaatsen.