Als ik na uren de bioscoop uit kom, wankel ik de trap af. De spieren rond mijn stuitje zijn pijnlijk verhard, mijn bovenbenen lijken wel stelten, mijn knieën zijn verstijfd. Het duizelt me bovendien, want binnen was de verwarming hoog opgestookt terwijl het buiten plotseling even winter blijkt te zijn en een straffe koude wind waait. Ik heb aan het intensieve kijken naar de vele films tijdens het festival een verhevigde waarneming overgehouden, zie allerlei niet eerder opgemerkte details op straat. Ik denk de teksten in de krassen op een deur te kunnen ontcijferen; ik kijk naar een gezelschap dat in schamel licht vergadert in een ruimte boven een gesloten maar nog fel verlichte kleurige stoffenwinkel en staar ze aan alsof ze me open moeten doen. Ik vermoed dat ik de dood van een eenzame zonderling door een brievenbus van een met vitrage geblindeerd huis in een stille straat kan ruiken – een straat die ik zonder doel en reden ben ingelopen, wat een grote vergissing geweest zou kunnen zijn. Op de verschillende stoepen staan mannen te wachten, alsof er ieder moment een vooralsnog onzichtbare winkel of hoerenkast zijn deuren kan openen of een dealer kan opduiken. Mijn aanwezigheid is ongewenst, tenminste als ik stil blijf staan, merk ik. In de tien seconden dat ik er langsloop, gebeurt er echter niets. Het is alsof ik geen huid meer heb en mij tegelijkertijd toch onkwetsbaar waan. Ik ben aanwezig als kijkend wezen. Niet bang, niet naïef. Ik ben alert, op alles gespitst maar vooral: gebeten op een rode draad, een verhaallijn om te volgen. Als al die films achter elkaar iets met me doen dan is het de zucht naar verhalen aanwakkeren. Pas na een tijdje buiten lopen, laat die hunkering me los. Tot ze helemaal verdwijnt in de afleiding die realiteit genoemd wordt, of een nieuwe film de honger weer stilt en alles zich weer herhaalt.