Het was zijn nerveuze motoriek, het jezelf verstoppen en willen intimideren tegelijk, het spieden, het ogenschijnlijke posten op de hoek dat hem verdacht maakte. Maar ik had geleerd dat ik mijn wantrouwen moet wantrouwen. Ik liep dicht langs hem heen, omdat hij uitstraalde dat je hem niet te dicht moest passeren – maar ik zoiets niet door een ander laat bepalen. Zo zag ik hem van dichtbij. Daarna hield ik hem in de gaten, langdurig, van de overkant van de straat; oefende mezelf erin hem zo nauwkeurig mogelijk te observeren, om hem naderhand te kunnen beschrijven. Ik verdacht hem van iets onbepaalds, maar zag hem niets anders doen dan om zich heen kijken, op een vreemde manier steeds naar binnen kijken, stilstaan en dan weer zenuwachtig heen en weer lopen.
Tien minuten, een kwartier later, was ik weg en beschreef ik thuis wat ik had gezien. Een rare gast op straat, op zondagavond. Ik had hem goed in me opgenomen, omdat ik geleerd heb hoe belangrijk het is je haperende geheugen voor te zijn. Het was een voorgevoel, mijn verdenking. Drie uur later werd bekend gemaakt dat er inderdaad iets gebeurd was, vlak na mijn terugkeer thuis, en ik belde mijn beschrijving door. Samen met aanvullend bewijs en andere getuigenissen maakte dat de aanhouding van de vermoedelijke dader mogelijk. En een verklaring noodzakelijk.
Geef een reactie
Je moet inloggen om een reactie te kunnen plaatsen.