Ineens stond hij naast me en haalde als een soort potloodventer zijn politiepasje uit zijn jas. Of hij me een paar vragen mocht stellen. Hij keek me indringend aan, gespitst op iedere verdachte beweging. De politieagent in burger deelde zijn observaties met me; het was hem opgevallen dat ik, toen ik op het station in T. aankwam, in eerste instantie in de richting van de uitgang aan de voorkant gelopen was maar toen ik daar politieagenten zag staan, terug was gelopen en daarna een beetje was blijven dralen. Hij vroeg me waar ik vandaan kwam en wat ik op het station kwam doen.
Het voelde alsof ik tegen een muur werd gedrukt. Terwijl ik antwoord gaf, keek de agent nu weer eens naar mijn ene oog dan weer naar mijn andere, vervolgens naar waar ik mijn handen liet. In eerste instantie had ik mijn armen over elkaar maar ik liet ze langs mijn lijf hangen – ter geruststelling, dacht ik. Want aan mijn houding en mijn bewegingen werd betekenis toegekend. Hoewel ik niets te verbergen had, werd ik toch zenuwachtig van de man die tegenover me stond, net iets te dichtbij, dat was vast opzet.
Ik werd naar een verklaring voor mijn gedrag gevraagd. Dat was ik niet gewend, en ik begon ineens aan mijn beweegredenen te twijfelen. Klonk mijn verhaal wel aannemelijk voor iemand die mij niet kende? Zou je mijn gedrag ook heel anders kunnen interpreteren? Inderdaad; waarom was ik niet doorgelopen?
Dit kon ik als excuus voor mijn gedrag aanvoeren: bij aankomst op het station had ik een autoalarm horen loeien en vijf, zes politieagenten op een rij zien staan, opgesteld alsof ze een massa hooligans of iemand op de vlucht moesten tegenhouden. Ik had daarop besloten me erbuiten te houden. Bovendien; ik had met een vriend ‘in de hal van het station’ afgesproken maar bij aankomst ontdekt dat de stationshal er na een grondige verbouwing heel anders uitzag. Dat er niet langer een duidelijke voor- of achterkant aan het station van T. meer was, en dus had ik geaarzeld waar ik moest gaan staan om vriend M. op te wachten.
Terwijl ik de politieman dat vertelde, kwam M. prompt aanlopen, als om mijn verklaring te bevestigen. Daarmee leek ook de ondervraging te eindigen, en dat gaf mij de gelegenheid zelf een vraag te stellen. Waarom werden mij al deze vragen gesteld, was er soms iets gaande? Ik begon weer terug te wijken van de spreekwoordelijke muur waar ik tegenaan gezet was. Hij zei dat er een oefening gaande was maar liet verder in het midden of zijn ondervraging daar ook verband mee hield.
Toen we even later een man ogenschijnlijk doelloos zag rondhangen bij de portiek van een kantoorgebouw, begon ik stilzwijgend ook vragen te stellen. Waarom stond hij daar, waar wachtte hij op? Die observerende blik leek besmettelijk. Ik realiseerde me dat ik zelf heel vaak ergens ‘zomaar’ sta, of twijfel over welke straat ik eens in zal slaan – omdat ik niet de kortste weg zoek. Ik draal soms, ik staar soms en neem dan ook nog regelmatig foto’s van ogenschijnlijk volkomen oninteressante zaken. Dat is blijkbaar verdacht.
Nieuwsgierigheid is een opvallende, afwijkende levenshouding geworden.