‘De trein wierp zich in langgerekte, tussen heuvels slingerende bochten en dit horizontale golven kondigde het Osnabrücker Land aan. Als voor een optreden of een tandartsbezoek. Hij moest overstappen. Elke overgang had iets hachelijks. Het verlaten van een gezelschap, het passeren van een grens en een andere taal spreken, het oversteken van een rivier.
Na Osnabrück, zijn draaipunt naar het Noorden, ergens na Osnabrück, waar hij overstapte uit de Berlijnse trein op die naar Hamburg, en daar op de trein naar Kopenhagen en daar op de nachttrein naar Oslo en daar op de trein naar Dombas en daar, na een overnachting, op de trein die langs steile bergwanden naar Andelsnes voerde en daar op de bus naar het aan een brede fjord gelegen Molde en daar op de bus verder naar de kust en daar op de veerboot naar de eilanden in de oceaan, na Osnabrück dus, ergens tussen Osnabrück en de zee werd hij ik en ik stap de tegenwoordige tijd in als ik uit het lege, van auto’s verstoken ruim van de veerboot het eiland Ona oploop.’
[Donald Niedekker, Wolken &c., p. 103-104.]