‘… Zakelijk of vrije tijd
mij is de onwetendheid en daardoorheen vlecht me
de eerste ontsteking de verbrandingsbeweger
naar het oosten terwijl mijn gedachten
voeren naar het westen waar het wacht
de zonsondergang die mijn nu al zo lang
doffer en doffer wordende moeder ontsnapt
die in zichzelf een immer zwarter zwart verpakt
dat niemand vat. De nacht die valt
was er altijd al. Er is geen kruis dat dat
ontkrachten kan. Hoe wankelmoedig
ook mijn rijden van het hart van het land
naar de grensstreek, van waar ik woon
naar wie ik ben, ik prijs mij gelukkig
is het woord niet er zeker van te zijn
de dood niet als een deur maar als een muur
te zien: wie die muurt die majesteitelijk
alle andere naar de kroon steekt louter
als muur bestormt zal niet ontluisterd zijn
(…)
[Onno Kosters, ‘Goede Vrijdag, naar het oosten’, uit: Waarvan akte, p.55.]