‘Op zeker moment – en waarschijnlijk al snel – zal er behoefte ontstaan aan het inzicht in wat met name onze grote steden missen: stille en weidse, uitgestrekte plaatsen waar kan worden nagedacht, plaatsen met hooggewelfde, lange zuilengangen voor slecht of al te zonnig weer, waar het lawaai van wagens en de kreten van marskramers niet doordringen. Waar een subtieler soort fatsoen zelfs een priester het hardop bidden zou verbieden: bouwwerken en parken die als geheel de verhevenheid van bezinning en een stap opzij zetten tot uitdrukking brengen. De tijd is voorbij waarin de Kerk het monopolie op nadenken bezat, waarin de vita contemplativa steeds in de eerste plaats vita religiosa moest zijn – en alles wat de Kerk heeft gebouwd, draagt deze gedachte uit. Ik zou niet weten hoe haar bouwwerken voor ons acceptabel zouden kunnen zijn, zelfs al zouden ze hun kerkelijke bestemming hebben verloren; deze bouwwerken spreken een veel te pathetische en vooringenomen taal als huizen van God en pronkplaatsen van omgang met een bovenwereld om ons, goddelozen, hier onze gedachten te kunnen laten denken. Wij willen ons in steen en plant vertaald zien, wij willen in ons gaan wandelen wanneer we in deze hallen en parken rondlopen.’
[Friedrich Nietzsche, De vrolijke wetenschap, p. 196-197.]