‘Bakerpraatjes! Dat heeft niets met elkaar te maken.’
‘Moet jij nodig zeggen, volgens jou staan alle dingen met elkaar in verband. Je hebt het zelf gezegd: als het ene deeltje iets overkomt, is dat op hetzelfde moment ook aan het andere af te lezen…’
‘Maar dat is poëzie!’ zegt Werner. ‘Van Dixhoorn.’
‘… de oppervlaktestructuur van wat we zien en zeggen en de dieptestructuur die daaronder ligt en zich aan de oppervlakte openbaart en daardoor…’ vervolgt mijn moeder.
‘Dat komt uit een gedicht van Bert Schierbeek.’
‘… dit niet zonder dat, zus niet zonder zo…’
‘Vaandrager!’
‘… het ene doet niet onder voor het andere…’
‘Faverey?’
‘Ken ik nie!’ roept mijn moeder, en ze drukt jaar handen tegen haar oren.
Zonder er acht op te slaan vervolgt Werner: ‘Natuurlijk zijn alle dingen met elkaar verbonden, maar niet dezelfde manier. Het ene staat in directer verband met het andere dan het andere, en er zijn gradaties in de wijze waarop we daarover kunnen praten. Zo zijn er de overduidelijke verzinsels, zoals de invloed van het onweer op het zog, er is de poëzie die verbanden suggereert tussen schijnbaar tegengestelde zaken, en er is de wetenschap die de feitelijke connecties benoemt. Aan bakerpraatjes hebben we niets in ons vak, de poëzie inspireert ons tot weidse vergezichten en het wetenschappelijke feit is ons uiteindelijke doel. Die dingen moet je goed uit elkaar houden, Ineke.’
[Markus van der Graaff, Mijn moeder en haar zoon, p. 106-107.]