‘Graaf Brahe hield het voor een bijzondere beleefdheid tegenover mijn vader, over zijn gestorven vrouw, mijn moeder, te spreken. Hij noemde har Gravin Sibylle en alle zinnen eindigden, alsof hij naar haar vroeg. Ja, het scheen mij toe, ik weet niet waarom, alsof er over een heel jong meisje in het wit werd gesproken, dat ieder ogenblik bij ons zou kunnen binnentreden. Op denzelfden toon hoorde ik hem ook over ‘onze kleine Anna Sophie’ spreken. En toen ik eens naar dat meisje vroeg, waarvan grootvader bijzonder veel scheen te houden, vernam ik, dat hij de dochter van den grootkanselier Conrad Reventlow bedoelde, de morganatische gemalin van wijlen Frederik den Vierde, die sedert bijna anderhalve eeuw in Roskilde rustte. De tijdsorde speelde volstrekt geen rol bij hem, de dood was een onbelangrijk incident, dat hij volkomen negeerde; mensen, die hij eens in zijn herinnering had opgenomen, bestonden, en daar kon hun sterven niets aan veranderen. Verscheidene jaren later, na den dood van den ouden man, vertelde men elkaar, hoe hij ook de toekomst met dezelfde koppigheid voor het heden had gehouden. Hij zou eens tegen een jonge vrouw over haar zoons hebben gesproken, over de reizen van één dezer zoons in het bijzonder, terwijl de jonge vrouw, die juist in de derde maand van haar eerste zwangerschap was, bijna bezwijmd door ontsteltenis en angst, naast den ouden man zat, die onafgebroken doorpraatte.’
[Rainer Maria Rilke, Het dagboek van Malte Laurids Brigge, p.29.]