‘”Je bent een lekker wijf, Katekut”, zei de kabouter, die plotseling als buikspreker van Daan optrad. Lara reageerde niet. Ze lag met gesloten ogen als een gestrande zeemeermin op de deken die niet langer met ruiten bedekt was maar een ingewikkeld mozaïek vertoonde dat voortdurend van samenstelling veranderde, alsof het door verschillende onzichtbare handen werd vervaardigd. ‘Kutkabouter,’ mompelde Daan, waarbij hij zich afvroeg wie hier het woord voerde, de door plotselinge zelfkritiek overmande Chouffe-kabouter of hijzelf, Daan Vos, die het bestaan van die grofgebekte gnoom fucking irritant vond.
Ineens kwam de zeemeermin tot leven, haar romp rees op, het haar schuimde rond haar hoofd. Met kalme opwinding wees ze Daan op een stapel houtblokken onder een afdakje. De keurig gekliefde en gezaagde rondjes bleken de gekste bekken te trekken, grijnsden, grimasten, pruilden en fronsten erop los. Een gruwelijk spektakel. Dat wil zeggen, preciseerde hij tegenover zichzelf, zowel supervet als vreselijk. Dat moest hij beslist vastleggen voor het nageslacht. Maar toen hij zijn smartphone weer aan het werk wilde zetten, merkte hij dat hij nog onmogelijk de regie of de camera kon voeren – hij was nu zelf onderdeel geworden van een even wonderbaarlijke als belachelijke film. Hij kon niet langer ontkennen dat het niet werkte.’
[Peter Drehmanns, Van de wereld, p. 252-253.]