‘Het is zo eenvoudig gehoor te geven, zo eenvoudig doof te zijn, wanneer de roep klinkt, zo eenvoudig, zo eenvoudig. Maar welke roep zou tot ons, in onze raamloze staat, in onze bloedhitte, in onze luwte, tot ons die de wind niet konden horen, of de zon zien, kunnen komen, van het soort weer waar wij van hielden, anders dan een roep zo zwak dat deze iedere gehoorgeving, of doofheid, bespottelijk zou maken? En het was uiteraard ondenkbaar af te gaan op de meteorologische informatie die onze verzorgers verstrekten. Het is derhalve niet verbazingwekkend dat ons, nu eens Watt, dan weer mij, dan weer Watt en mij, vanwege onze volkomen ongewisheid over wat er buiten gebeurde, binnen vele uren achtereen door de vingers glipten, die ons evengoed, zo niet beter, in elke geval niet slechter, buiten door de vingers hadden kunnen glippen, gedurende welke wij, Watt, of ik, of Watt en ik, zouden wandelen, en elkaar wellicht zelfs op bepaalde manieren spreken, in de kleine tuin. Nee, maar waar men zich wel over zou kunnen verbazen is dat de roep tot ons beiden, beiden genegen eraan toe te geven, ieder in zijn afzonderlijke geluidloze onverlichte warmte, kon komen, zo vaak als dat voorkwam, zo zelden als dat voorkwam en ons kon verleiden ons verblijf te verlaten, de kleine tuin in. Ja, dat wij elkaar ooit konden hebben getroffen, en elkaar gesproken, en naar elkaar geluisterd, en dat mijn arm ooit op de zijne zou hebben gerust, en de zijne op de mijne, en onze schouders elkaar hadden geraakt, en onze benen voorwaarts en achterwaarts hadden bewogen, tezamen over min of meer dezelfde grond hadden gelopen, eerst gelijktijdig de rechterbenen naar voren, de linker- naar achteren, en vervolgens zonder enige aarzeling het omgekeerde, en dat wij elkaar, schuin naar voren geleund, borst aan borst, ooit innig hadden omhelsd (zelden, overigens, en nimmer op de lippen), leek mij, de laatste keer dat ik het me herinnerde, merkwaardig, merkwaardig. Want we verlieten nimmer ons verblijf, nimmer, tenzij daartoe geroepen door het soort weer waar we van hielden. Watt verliet nooit zijn verblijf voor mij, en ik nooit voor hem, maar als we onafhankelijk van elkaar ons verblijf verlieten wanneer we daartoe werden geroepen door het soort weer waar we van hielden, troffen we elkaar, en spraken we elkaar soms, in grote vriendschappelijkheid, zelfs met genegenheid, in de kleine tuin.’
[Samuel Beckett, Watt, p. 144.]