‘De nieuwe feiten, die een rem zouden zetten op elke neiging tot herziening van de grondbeschikking (het idee om het geheel – voor ieder de helft – na te laten aan het paar Giuseppe-Adelaide, dat voortaan verbonden was door de dubbele keten van het dubbele huwelijk: het burgerlijke, in 1910, en het kerkelijke daar bovenop), deze nieuwe feiten waren gerijpt en uiteindelijk in de schoot gevallen van het alledaagse weten, dat weten of bewustzijn dat sommige filosofen juist ‘het reële’ noemen om het beter te onderscheiden van hun eindeloze privé-geprakkezeer, als het ware om het een vaag burgerrecht te verlenen ‘dans la domaine de l’esprit’; ze waren gevallen, gevallen en als harde peren opengebarsten, van de kerstboom van een vorig ophangpunt, dat men ‘het mogelijke’ noemt. Zoals de waterdruppel opzwelt en alle kleuren van de regenboog aanneemt, en door zijn eigen gewicht aan de rand van de daklijst boller en boller wordt, tot hij er ten slotte – plop! – opeens van loskomt; en tijdens de korte duur van zijn val wordt hij zichzelf, krijgt hij de naam waterdruppel, noemt zelfs Berkeley hem waterdruppel; twee seconden lang, tot hij in de nek belandt van een huiverende voorbijganger, maakt hij deel uit van een ruime zekerheid: de zekerheid van het historisch ‘reële’, dat door God werd georkestreerd, door Hegel gehistoriseerd en door Carlyle verheerlijkt. Nauwelijks is hij, de druppel, opgenomen in de dialectiek van de geschiedenis, of opgevangen door de nekwervel van de voorbijganger, of hij verdampt alweer, zoals het Vermogen van de markies van Château Flambé in de dialectische smeltkroes van het jaar 1792.’
[Carlo Emilio Gadda, Gepaard met verstand, p. 171-172.]