‘Gelukkig? Moeilijk te zeggen. Ben stil, kan soms luid lachen. Achter die vrolijkheid? Blijft zware, innerlijke tweestrijd verborgen? Tweestrijd waartussen? Nauwelijks na te gaan. Geneigd tot diepzinnige overpeinzingen, zwaarmoedige buien, keuzes. Probleem dieper geworteld?
Vriend, vertel het volgende (enkele keer iets blootgeven): wil en zal de weg naar bron vinden, die maar weinige vinden. Duurt misschien me hele leven, of langer. Zal vele offers kosten.
Welke bron? Is er maar 1: overal en nergens. Hier is weg erheen: we lopen erover, lichtjaren ver. Gelukkig: dicht bij de bron. Wat geluk? Wie bepaalt? God? Toevlucht voor wezels.
Voel, dat ik op goeie weg (naar bron) ben. Monnikewerk, weken geen vrouw, vriend, levend wezen. Alleen, reis ver. Vlieg, zweef, moeten nog geschapen worden. Naamloze, gevaarloze stilte.
Uiteenspattende ster, baan te buiten gegaan. In licht, dat ogen van stervelingen nauwelijks kunnen verdragen, groeit vrouwengedaante. Niet blond, niet zwart. Kan haar niet meer beschrijven. Geen kenmerkende eigenschappen. Neutrale schoonheid, volmaakt? Zodra vergeleken kan worden, geen sprake van volmaaktheid.
Ik, ongelukkige, kom in de ban van vrouw. Brengt wanorde, volg verblind, via zijweg, steeds moeilijker begaanbaar. Tocht zwaardere, meer begeerte. Geraak in verstikkend moeras. Omstrengeld door wieren, parasieten, gigantische plant, vrouwelijk, vleesetend.
Vrouw al lang verdwenen. Slaak nog kreet van verlangen. Niemand hoort me? Zwarte druiven, opgenomen, teruggevoerd: waar reis begon. Leeg, kreupel. Eer weer op weg (naar bron)…
Zonderling verhaal? Bewust of onbewust: ons aller streven.’
[Vaandrager, De reus van Rotterdam, p. 130-131.]