‘Ieder van ons is een wij, ieder een menigte die vervaagt tot in de onafzienbare verte. Je hoeft enkel naar jezelf te kijken, man, je bent immers zowat de hele mensheid! Dat is het verschrikkelijke: wanneer je zondigt, komt de schuld op allen neer, en ieder pijntje, iedere kleinigheid van je wordt door die ontzaglijke menigte meegedragen. Je mag zovele mensen niet langs het pad van de vernedering voeren. Jij bent de IK, jij leidt, je bent verantwoordelijk voor hen; het was je opdracht al deze mensen ergens naartoe te brengen.
Ja, maar wat moet je wanneer er zoveel van die levens zijn, zoveel mogelijkheden! Kan ik die soms allemaal bij de hand nemen? Moet ik soms eeuwig naar binnen kijken en mijn leven binnenstebuiten keren… is er niet nog iets overgebleven? Heb ik niet toevallig een klein, ineengedoken persoontje over het hoofd gezien, dat zich god weet waarom achter die anderen verschuilt? Moet ik dan echt iedere rotte kiem van een mogelijk leven uit mezelf naar buiten trekken? Er waren er immers dik een half dozijn die te onderscheiden en te benoemen waren, en dat was al meer dan genoeg; elk daarvan zou volstaan voor één heel leven… waarom verder zoeken? Dan zou e aan leven niet toekomen en enkel bezig zijn in jezelf te spitten…
Laat dat gespit nu maar, het zou nergens toe leiden. Zie je dan niet dat ook alle anderen, wat ze ook mogen zijn, net als jij uit menigten bestaan? Je hebt er geen idee van wat je niet allemaal met hen gemeen hebt; kijk dan eens… hun leven is immers óók een van die ontelbare mogelijke levens die jij hebt! (…) Dat alles ben jij omdat je zo’n verscheidenheid aan mogelijkheden in je hebt. In alle mensen naar wie je kijkt, kun je al die dingen onderscheiden die in jezelf zitten.’
[Karel Capek, Een doodgewoon leven, p. 185-186.]