‘De zon was zwart en de dood bloosde van levenssappen.
Dat wilde ik dansen.
Daar wilde ik een ballet over maken.
Nu dans ik het, in de glitterende nachtclubs van Warschau en morgen, als ik de openingsact van de beurs Venus in the City doe, in Berlijn.
Als ik vlak voor de donkerslag mijn slip losknoop – je moet een slip met koordjes hebben, niet een broekje waar je je uit moet wurmen – en mijn geschiedenis wijdbeens aan het publiek toon, zien ze niet de begeerde leemte maar het zwart van Tsjernobyl. Het zwart van die voorjaarsdagen, het zwart van de doodblozende appel gaat over in het zwart van de black out. Het zwart dat er altijd is, overal, in ieder van ons.
Tsjernobyl. Zwarte zon. Zwarte zang.
Zwart van Malevitsj.’
[Donald Niedekker, Oksana, p. 10.]