‘Ook Giulia had nooit tijd als ik haar vroeg om te poseren, en ik begreep dat er een of andere duistere reden moest zijn die het haar belette. Giulia beschouwde mij als haar baas en ze zou geen enkel verzoek van mij weigeren (…).
De heks was ook zeer verbaasd dat ik haar niet vroeg met mij te slapen. ‘Je bent goed geschapen,’ zei zij, ‘er mankeert niks aan je’. Ze drong echter niet aan en zei er niets meer over, gewend als zij was aan haar eigen vanzelfsprekende passiviteit. Ik had er vast en zeker mijn eigen mysterieuze redenen voor en zij respecteerde mijn koelheid. (…)
Giulia was dus tot alle diensten bereid, en toch, als ik haar vroeg om te poseren zodat ik een portret van haar kon maken, dan bleek dat onmogelijk. Uiteindelijk concludeerde ik dat haar weigering een magische reden moest hebben, en zijzelf bevestigde dat. Een portret onttrekt iets aan de persoon die geportretteerd wordt, namelijk een beeltenis, en door die te onttrekken, verkrijgt de schilder absolute macht over degene die voor hem geposeerd heeft. (…)
Ik begreep ook dat ik om deze magische vrees te overwinnen een nog sterkere magie zou moeten gebruiken dan die waar zij nu bang voor was, en dat kon niets anders zijn dan de meest directe en almachtige kracht: die van het geweld. Ik dreigde haar te slaan, en maakte een gebaar alsof, en misschien deed ik nog wel iets meer dan dat; de armen van Giulia waren trouwens zeker niet minder sterk dan de mijne. Nauwelijks had ze mijn geheven armen gezien en gevoeld, of er verscheen een uitdrukking van gelukzalige glans op haar gezicht, terwijl haar lippen zich openden in een tevreden glimlach en haar witte wolventanden toonden. Zoals ik al verwacht had, was niets voor haar prettiger dan overheerst te worden door een absolute macht. Zo mak als een lammetje bleef zij geduldig voor mij poseren, en tegenover de onbetwistbare argumenten van mijn macht vergat zij haar gerechtvaardigde en natuurlijke vrees. En zo kon ik haar schilderen, met de zwarte sjaal die haar antieke slangengezicht omhulde.’
[Carlo Levi, Christus kwam niet verder dan Eboli, p. 174-176.]