‘…ik zou zelf moeten zingen, schreeuwen, me uitleven, omdat ik overloop van een angstaanjagende energie, zowel onverwacht als onzinnig – en daarom des te angstaanjagender. Opeens ben ik blij dat ik ben wie ik ben, ik ben blij dat ik heb gedaan wat ik heb gedaan en vooral ben ik blij over wat ik van nu af aan ga doen. Ik ben er trots op dat ik mijn schip zo briljant heb weten te manoeuvreren tussen de klippen waarop ik een paar uur geleden nog schipbreuk had geleden, en vooral omdat ik ben gezien terwijl ik dat deed. Dat wat ik voor mezelf heel goed weet niet te zijn – beslist, sluw vastberaden, geduldig –, ben ik plotseling geworden tegenover drie getuigen, en ook al is het allemaal leugen en bedrog, of misschien juist daardoor, vervult deze affaire me met grote voldoening. Zoals in de droom die pas weer bij me bovenkwam – niet toevallig, denk ik nu –, ben ik iemand geworden die ik niet ben, en dat maakt me medeplichtig, dat wel, maar ook onzichtbaar, en dus onkwetsbaar. Ik ben op de vlucht en niemand weet het. De ondoorzichtigheid van de wereld, en in het bijzonder van mijn land, waarom ik het zo vaak heb bekritiseerd tijdens een heel leven doorgebracht in het kamp van de rede, wordt, nu ik over de schreef ben gegaan, een vriendenhand die mij beschermt. Wie zal me ooit vinden, nu ik heb besloten er niet te zijn? Wie zal mij ooit kunnen veroordelen voor wat ik ben als ik niemand weet wat ik ben? En het kan zijn dat de bezegeling van deze onverwachte broederschap met mijn volk, en de rechtvaardiging van mijn toetreding tot de schare van leugenaars, voortvluchtigen, witwassers, chauffeurs zonder rijbewijs, dieven, helers, afpersers, protegés, belastingontduikers, omgekochten, omkopers,, hoerenlopers, profiteurs van de ellende van anderen, sympathiek schorem – al die lui die schoon vanbuiten en rot vanbinnen zijn en die met ontwapenende schaamteloosheid blijven eisen als brave burgers gezien te worden –, juist voortkomen uit het feit dat ik, op de keper beschouwd, niets kwaads heb gedaan, dat ik er ondanks mijzelf in verzeild ben geraakt, dat ik onschuldig ben.’
[Sandro Veronesi, Zeldzame aarden, p.187-188.]