‘Het probleem met vodsels was dat mensen die niets van ze af wisten ze al snel verkeerd begrepen. Er bestond steeds een neiging om ze te vermenselijken. Een vodsel kon soms dingen doen die sprekend leken op wat mensen deden; soms maakte hij een geluid zoals mensen dat doen als ze pijn hebben, of gebaarde hij zoals mensen gebaren als ze om iets smeken, wat een niet ter zake kundige waarnemer er vaak toe bracht overijlde conclusies te trekken.
Maar als puntje bij paaltje kwam, waren vodsels tot geen van de dingen in staat die een menselijk wezen tot mens bestempelden. Ze konden niet siuwillen, ze konden niet mesnisjtillen en ze hadden geen flauw idee wat slaan inhield. In hun beestachtigheid hadden ze zich nooit tot het gebruik van hunsjur weten te ontwikkelen; hun leefgemeenschappen waren zo primitief dat hississinnen er niet voorkwamen en ook leken deze schepselen geen enkele behoefte aan tsjail, of zelfs maar aan tsjailsinn te hebben.
En als je ze in hun glazige oogjes keek, begreep je wel waarom.
Dat wil zeggen als je goed keek.’
[Michel Faber, Onderhuids, p.180-181.]