‘Wat me in de eerste uren het meest verrukte was niet het feit dat ik het ongeval had overleefd, of dat de lichamelijke schade verbazend goed meeviel, maar de herinnering aan de zich opsplitsende werkelijkheden. Niet het potentieel religieuze van zo’n ervaring, maar het literaire ervan, al besefte ik natuurlijk achteraf dat dissociatie een verdedigingsmechanisme was van het lichaam. Tijdens de omwentelingen van de auto, tijdens dat geweld, focuste ik me zo op de airbag dat ik in de vezels kon kijken, letterlijk, in de vezels, terwijl de tijd zich om me heen voelbaar opsplitste in verscheidene tijden waar ik telkens op een meer of minder vage wijze deel van uitmaakte. Alsof facetogen me in staat stelden veel meer beelden per seconde te zien dan normaal en het daarbij nog mogelijk maakten elk van die beelden afzonderlijk te zien. Waardoor beelden zich respectievelijk konden oprekken tot vertraagde panorama’s of nauwelijks een milliseconde lang opflitsten, te kort om ten volle te beseffen.
‘Kunt u beschrijven wat er is gebeurd?’
Ik kan precies beschrijven wat er is gebeurd, met details die de agenten laten glimlachen – hebt u dat wiel echt gezien? –, maar elke keer dat ik het ongeval beschrijf, weet ik dat er een stuk weggesneden blijft, een reep uit het schilderij: ik herinner me de seconde niet waarin ik op het wiel botste en de airbag openklapte, die ene seconde.’
[Peter Verhelst, De kunst van het crashen, p. 259.]