‘In mijn verzet tegen zijn suggesties spiegelde mijn geheugen me voor dat ik literatuur altijd had beschouwd als een onaantastbaar reservaat van persoonlijke vrijheid en expressie. Niemand had een schrijver te vertellen wat hij moest doen. Wat zou ik mij om de lezer bekommeren? Die zou vroeg of laat wel moeten erkennen dat alles wat mijn schrijfhand had aangeraakt, in goud was veranderd.
Het deed denken aan mijn optimisme van lang geleden inzake de liefde, die andere droom van vervulling en authenticiteit. Toen leefde ik in de waan dat iemand in goud veranderde alleen maar door mijn vurige begeerte hem aan te raken. Op dat vlak was ik in betrekkelijk weinig jaren behoorlijk realistische geworden en had ik een houding ontwikkeld die je gerust professioneel mocht noemen, of tenminste opportunistisch. Ik toonde zin voor compromis en wederkerigheid, beoefende inschikkelijk de kunst van het haalbare, joeg het onhaalbare niet langer na. Prima! Maar juist daarom viel het me nu zo zwaar om ook in literaire zaken mijn laatste koppige illusies van autonomie te moeten opgeven. Moest dan werkelijk alles wat ik aanraakte een kwestie van gesjacher en geschipper zijn?’
[Yves Petry, Liefde bij wijze van spreken, p.161.]