‘En toch,’ zei ik, ‘en toch is literatuur de grootste, de hoogste, de koningin van de kunsten, want die laat zien wie we zijn, die laat het gevecht zien om te bestaan, om te overleven in de afgewende, onherbergzame werkelijkheid die niet is zoals wijzelf, die wij bekleden, die wij stofferen met cultuur om haar herbergzaam te maken. En het gevecht om onszelf vorm te geven, onszelf te scheppen tussen al dat andere en al die anderen. Het gevecht om niet misvormd te raken door al die krachten, verpletterd, verwrongen. Dat zichtbaar maken doet literatuur als ze echt is, als ze goed is. Maar ze mist de overweldigende kracht van de dromen, de verlangens die muziek geeft of de meer dan levensgrote aanwezigheid van films. Maar in films beweegt en handelt het raadsel alleen maar; je leeft mee maar niet van binnenuit, niet dichtbij. Zo dichtbij als de literatuur komt ook film niet, hoe zichtbaar ook. Als die literatuur tenminste goed is,’ ei ik, ‘ echt is, werkelijk is; niet dat gebabbel en gejengel en leuke verhaaltjes. Maar of ik het kan, of ik goed genoeg ben, ik weet het niet. Mijn god, het is zo moelijk.’
[Wessel te Gussinklo, Zeer helder licht, p. 167-168.]