‘Maar terwijl ver, heel ver weg in de ruimte dat hemelse schouwspel ongestoord zijn loop nam, en de aardschaduw, onze ijzige schaduw, over de maanwoestijnen gleed en Hale-Bopp onze planeet weer achter zich liet met een snelheid van bijna 160.000 kilometer per uur, begon op het met olie bevlekte asfalt van de parkeerplaats een tegenschouwspel van geheel andere helderheid.
Want hoewel het lang, heel lang zou duren voor er weer zo’n fraaie maansverduistering zou zijn en hoewel de wegvliegende komeet na zijn gestaag verbleken en verdwijnen pas na meer dan 2500 jaar weer zou terugkeren, maar nooit, nooit meer in de geschiedenis van dit universum in zo’n sterke verbondenheid met een verduisterde maan te zien zou zijn, wendden…, nee niet alle toeschouwers en getuigen, maar toch veel meer dan te verwachten viel, zich af van dit unieke fenomeen, van deze onherhaalbare kosmische gebeurtenis, om zich op de gevallen kelner te richten, ze keerden de hemel de rug toe en bogen zich over de zwijgende, beschaamde man, boden hem hun opengespreide armen, en hurkten naast hem neer, toen bleek dat hij niet wilde opstaan maar alleen op handen en voeten de scherven wilde verzamelen, om samen met hem de zelfs bij maansverduistering nog stralende scherven op te rapen van het zwarte asfalt, alsof ze sterren plukten.’
[Christoph Ransmayr, ‘Sterrenplukker’, in: Atlas van een bange man, p. 32-33.]