‘Tot nu toe waren we steeds David tegen Goliath geweest: wat vermag een Renault 5, of zelfs een vreselijke Porsche, op het moment dat een vrachtwagen met oplegger voor hem rijdt, een andere op tien meter achter hem rijdt en zijn enorme gelaat als van een dreigende gigant in zijn achteruitkijkspiegel projecteert, terwijl een derde hem passeert en de ruimte doet trillen onder het uitstoten van een angstaanjagend gebrul? Het komt daardoor dat snelweggebruikers al gauw een door Freud weinig bestudeerd complex krijgen, acute vrachtwagenvrees, die je alleen geneest door een vrachtwagen te kopen en toe te treden tot het kamp van de vijand (dit heet in de psychoanalyse overdracht) of door de trein te nemen.
Wij hebben altijd de gulden middenweg aangehouden, want Fafner is geen ‘poids lourd’ maar ook geen gewone auto; vanachter zijn stuur overzie je een uitgebreider en plezieriger landschap dan wanneer je reist terwijl je met je kont de grond aanveegt, zoals in de modernste auto’s, bovendien heeft de draak allure en boezemt hij de kleinere respect in en soms ook de grotere, want de vrachtwagens hebben de neiging hem te zien als het kleine lieve broertje en ze zijn niet ruw tegen hem zoals ze wel graag, voor de grap, ruw zijn tegen de vlooien en kakkerlakken die amper tot hun knieën komen. Hoe dan ook, toen we de expeditie begonnen, hadden we de gebruikelijke gemengde gevoelens over vrachtwagens, en de eerste dagen deden we vooral ons best om ze te vermijden, zowel op de weg als op de parkeerplaatsen. Een naïeve leertijd waar wij uit tevoorschijn zijn gekomen om toe te treden tot de grote, internationale familie van transporteurs, die wij nu van nabij bestuderen, met alle aandacht en liefde die zij verdient.’
[Julio Cortázar & Carol Dunlop, De autonauten van de kosmosnelweg, p. 260-262.]